ECLI:NL:GHARL:2020:5437

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
19/00283 tm 19/00296
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en vrijstelling van belasting voor schuldhulpverlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen omzetbelasting die zijn opgelegd aan de fiscale eenheid [X] B.V. en [Y] B.V. (hierna: belanghebbenden) door de Inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de beroepen van belanghebbenden gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen vernietigd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep. De zaak betreft de vraag of de diensten die belanghebbenden verrichten, zoals budgetbeheer en schuldhulpverlening, zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968.

De rechtbank had geoordeeld dat de diensten van belanghebbenden onder de vrijstelling voor maatschappelijk werk vallen, maar het Hof heeft deze interpretatie verworpen. Het Hof oordeelt dat de term 'schuldhulpverlening' strikt moet worden uitgelegd en dat de werkzaamheden van belanghebbenden niet kwalificeren als schuldhulpverlening in strikte zin. De werkzaamheden zijn voornamelijk gericht op stabilisatie en preventie, en niet op het oplossen van problematische schuldsituaties. Het Hof concludeert dat de diensten van belanghebbenden niet onder de vrijstelling vallen en bevestigt de uitspraken van de Inspecteur over de naheffingsaanslagen.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de belastingbehandeling van diensten die verband houden met schuldhulpverlening en benadrukt de noodzaak voor instellingen om duidelijk aan te tonen dat hun diensten onder de vrijstellingen van de belastingwetgeving vallen. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de boeten, de immateriële schadevergoedingen, de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 19/00283 tot en met 19/00296
uitspraakdatum: 14 juli 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 februari 2019, nummers LEE 16/3728 en 16/4204 tot en met 16/4216, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] B.V.en
fiscale eenheid [Y] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbenden)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbenden zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en zijn verzuimboeten opgelegd.
1.2.
De fiscale eenheid heeft bij aangifte over diverse tijdvakken omzetbelasting voldaan.
1.3.
De Inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan.
1.4.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslagen, de rentebeschikkingen en de boeten vernietigd, de Inspecteur gelast aan de fiscale eenheid teruggaven omzetbelasting te verlenen, aan belanghebbenden vergoedingen toegekend wegens geleden immateriële schade, de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot € 1.149 voor elk van de twee belanghebbenden.
1.5.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 23 juni 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
[A] dreef tot 15 november 2012 een eenmanszaak onder de naam [B] (hierna: [B] ). Hij heeft [B] ingebracht in de besloten vennootschap [X] B.V. [A] is bestuurder en enig aandeelhouder van [C] B.V., die op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder is van [X] B.V. Met ingang van 1 januari 2013 vormen beide besloten vennootschappen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
2.2.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat als omschrijving van de activiteiten van achtereenvolgens [C] B.V. en [X] B.V. het volgende vermeld:
“Beleggingsinstellingen met beperkte toetreding. Het verzekeren en uitvoering geven aan pensioenen en het sluiten en uitvoering geven aan overeenkomsten van levensverzekeringen, stamrecht overeenkomsten, lijfrente en soortgelijke overeenkomsten.”
en
“Overige administratiekantoren. Het beheren van vermogens ten behoeve van natuurlijke personen en rechtspersonen.”
2.3.
De feitelijke werkzaamheden die belanghebbenden voor hun cliënten verrichten bestaan onder meer uit het voeren van financiële administraties, het openen en beheren van bankrekeningen, het aangaan van passende risicoverzekeringen, het aanvragen van bijzondere bijstand en/of toeslagen en het indienen van aangiften inkomstenbelasting. Belanghebbenden treden voor het overgrote deel van hun cliënten op als bewindvoerder.
2.4.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van een boekenonderzoek bij belanghebbenden de naheffingsaanslagen en de beschikkingen opgelegd en de bezwaren tegen de voldoening van omzetbelasting door de fiscale eenheid afgewezen. In het controlerapport worden de feitelijke handelingen van belanghebbenden als volgt omschreven:
- Aanvragen van bijzondere bijstand, toeslagen, kindgebonden budget, verzekeringen, inboedelverzekering, uitvaartverzekering;
- Begeleiden naar schuldverlening door gemeenten, begeleiden curandus;
- Bij bewindvoering is er een reguliere taak om het traject van de schulden te bepalen en in de gaten te houden. Indien het regelbare schulden zijn dan mag [B] er voor kiezen dit uit te besteden aan de kredietbank. Indien het problematische schulden zijn die niet regelbaar zijn dan dient [B] dit als zodanig te onderbouwen;
- Het beschikbaar stellen van weekgeld;
- Het beheren van bankrekeningen, budgetplannen, het maken en uitvoeren van een plan van aanpak;
- Het afleggen van rekening en verantwoording aan de kantonrechter. In principe legt [B] verantwoording af aan de klant en stuurt deze verantwoording ter goedkeuring door naar de kantonrechter die ze dan tekent “voor gezien”;
- Het verzorgen van inkomensreparatie en optimalisatie;
- Het doen van aangifte inkomstenbelasting;
- Het treffen van betalingsregelingen;
- En verder alles wat noodzakelijk is om te komen tot een evenwicht tussen ontvangsten en uitgaven van cliënten.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een model “Overeenkomst tot inkomensbeheer”. Hierin is onder andere het volgende opgenomen:
“In overweging nemende dat:
 de inkomensbeheerder zich onder meer ten doel heeft gesteld, krachtens overeenkomst, het inkomen van meerderjarigen te administreren, te beheren en te budgetteren.
Verklaren hierbij en zijn overeengekomen dat:
1. De cliënt verklaart door ondertekening van deze overeenkomst van zijn financiële situatie een volledige en juiste opgave aan de inkomensbeheerder te hebben gedaan.
2. De cliënt geeft volledige openheid van alle zaken ten aanzien van alle inkomsten, uitgaven en lopende betalingsverplichtingen en van het saldo van alle bank- en/of girorekeningen die op zijn naam zijn gesteld.
3. De cliënt verplicht zich om geen nieuwe schulden en/of andere financiële verplichtingen aan te gaan die het opgestelde of gewijzigde budgetplan zouden kunnen frustreren.
4. De cliënt verplicht zich de inkomensbeheerder van wijzigingen in zijn financiële omstandigheden en persoonlijke omstandigheden direct op eigen initiatief in kennis te stellen, indien deze wijzigingen van belang zijn voor de uitvoering van het inkomensbeheer onder bijvoeging van de daarop betrekking hebbende schriftelijke bewijsstukken.
5. De cliënt machtigt de inkomensbeheerder om alle huidige en toekomstige inkomsten, van welke aard dan ook, namens de cliënt in ontvangst te nemen en al het nodige ter uitvoering van deze machtiging te verrichten.
6. De cliënt blijft te allen tijde zelf verantwoordelijk voor een toereikend saldo, zodat de inkomensbeheerder tot betaling volgens het overeengekomen budgetplan kan overgaan.”
2.6.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de diensten die belanghebbenden verrichten voor hun cliënten bestaande uit inkomensbeheer, (alle vormen van) bewindvoering en curatorschap, zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en post b.33 van Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbesluit OB). Nu de omzet volledig is behaald uit die diensten, zijn de beroepen van belanghebbenden gegrond verklaard.

3.Geschil

In geschil is of de handelingen van belanghebbenden zijn vrijgesteld. Dat de verzuimboeten ten onrechte zijn opgelegd en dat belanghebbenden recht hebben op de door de Rechtbank toegekende schadevergoeding, proceskostenvergoeding en vergoeding griffierecht, is niet in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de diensten zijn vrijgesteld op de voet van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, Wet OB jo. artikel 7 Uitvoeringsbesluit OB jo. post 33 van Bijlage B (primair), dezelfde bepalingen maar dan jo. post 29 van Bijlage B (subsidiair) dan wel met een rechtstreeks beroep op artikel 132, eerste lid, sub g, Btw-richtlijn (meer subsidiair). Gelet op de wijze van doorwerking van het Unierecht zal het Hof eerst het Unierechtelijk kader en vervolgens het nationale kader uiteenzetten.
4.2.
Artikel 132, eerste lid, sub g, Btw-richtlijn is de Unierechtelijke basis van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, Wet OB. Eerstbedoelde bepaling luidt als volgt:
“diensten en goederenleveringen welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, waaronder begrepen die welke worden verricht door bejaardentehuizen, door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend;”
4.3.
In zijn arrest van 10 september 2002, C-141/00, Kügler, ECLI:EU:C:2002:473, overweegt het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) over een rechtstreeks beroep op de voorganger van artikel 132, eerste lid, sub g, Btw-richtlijn:
44 Dienaangaande volstaat het vast te stellen dat blijkens de bewoordingen van artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn gezondheidskundige verzorging van therapeutische aard ingevolge het bepaalde sub c is vrijgesteld, terwijl algemene verzorging en huishoudelijke hulp welke een ambulante verpleegdienst verstrekt aan personen die fysiek of economisch hulpbehoevend zijn, zoals de personen ten behoeve van wie Kügler diensten verrichtte, in beginsel samenhangen met maatschappelijk werk en derhalve vallen onder het in die bepaling sub g bedoelde begrip „diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid”.
45. Met het tweede deel van de derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn rechtstreekse werking heeft, zodat een justitiabele er zich voor de nationale rechter op kan beroepen.
(…)
51 Volgens vaste rechtspraak (zie inzonderheid arresten van 19 januari 1982, Becker, 8/81, Jurispr. blz. 53, punt 25; 25 mei 1993, Mohsche, C-193/91, Jurispr. blz. I-2615, punt 17, en 26 september 2000, IGI, C-134/99, Jurispr. blz. I-7717, punt 36) kunnen particulieren, wanneer de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en niet tijdig uitvoeringsmaatregelen zijn getroffen, zich op die bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is of voorzover die bepalingen rechten vastleggen die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden.
52 In de eerste plaats bepaalt artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn weliswaar dat de lidstaten de erin voorziene vrijstellingen toepassen „onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen”, maar een lidstaat kan een belastingplichtige die kan aantonen dat hij onder een van de ingevolge de richtlijn vrijgestelde categorieën valt, niet tegenwerpen dat de bepalingen die de toepassing van de betrokken vrijstelling juist moeten vergemakkelijken, nog niet zijn vastgesteld (zie, aangaande artikel 13, B, van de Zesde richtlijn, arrest Becker, reeds aangehaald, punt 33).
53 In de tweede plaats zij vastgesteld dat artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn op voldoende nauwkeurige en onvoorwaardelijke wijze de werkzaamheden vaststelt die voor vrijstelling in aanmerking komen.
54 Wat ten slotte de organisaties betreft „die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend”, is het inderdaad zo dat, zoals de Duitse regering stelt, artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn de lidstaten een beoordelingsbevoegdheid verleent om de sociale aard van bepaalde organisaties te erkennen.
55 Zolang de lidstaten de grenzen van de hun bij artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn toegekende beoordelingsbevoegdheid eerbiedigen, kunnen particulieren niet op basis van deze bepaling in de betrokken lidstaat de erkenning als organisatie van sociale aard afdwingen.
4.4.
In zijn arrest van 21 januari 2016, C-335/14, Les Jardins de Jouvence, ECLI:EU:C:2016:36, overweegt het HvJ:
“32 Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn niet preciseert onder welke voorwaarden en op welke wijze de erkenning van andere dan publiekrechtelijke instellingen als instellingen van sociale aard dient te geschieden. In beginsel is het dus een zaak van het nationale recht van elke lidstaat om te bepalen volgens welke regels dergelijke organisaties kunnen worden erkend (zie arrest Zimmermann, C‑174/11, EU:C:2012:716, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33 In die omstandigheden kunnen de lidstaten krachtens artikel 13, A, lid 2, onder a), van de Zesde richtlijn de toekenning van de in artikel 13, A, lid 1, onder g), van deze richtlijn bedoelde vrijstelling aan andere dan publiekrechtelijke instellingen afhankelijk stellen van een of meer voorwaarden die zijn opgesomd in lid 2, onder a). De lidstaten kunnen deze facultatieve voorwaarden voor de toekenning van de betrokken vrijstelling naar vrije keuze aanvullend opleggen (zie arrest Zimmermann, C‑174/11, EU:C:2012:716, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 Hieruit volgt dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn de lidstaten een beoordelingsmarge verleent om bepaalde, andere dan publiekrechtelijke, organisaties als instellingen van sociale aard te erkennen (zie in die zin arrest Kingscrest Associates en Montecello, C‑498/03, EU:C:2005:322, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Dienaangaande volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de nationale autoriteiten overeenkomstig het Unierecht en onder het toezicht van de nationale rechterlijke instanties verschillende elementen in aanmerking dienen te nemen bij de vaststelling van niet-publiekrechtelijke instellingen die als instellingen van „sociale aard” moeten worden erkend. Hierbij kan worden gedacht aan bestaande specifieke bepalingen, ongeacht of het gaat om nationale of regionale bepalingen, om wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of om fiscale voorschriften dan wel om voorschriften op het gebied van de sociale zekerheid, aan het algemeen belang van de activiteiten van de betrokken belastingplichtige, aan het feit dat andere belastingplichtigen die dezelfde activiteiten uitoefenen reeds een soortgelijke erkenning hebben verkregen, alsook aan het feit dat de kosten van de betrokken prestaties mogelijkerwijs grotendeels worden gedragen door ziekenfondsen of andere socialezekerheidsinstellingen (arrest Zimmermann, C‑174/11, EU:C:2012:716, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
51 Overigens moet erop worden gewezen dat uit de formulering van de eerste vraag blijkt dat sommige van de door [D] in het kader van haar activiteiten van exploitant van een assistentiewoning tegen betaling verstrekte diensten facultatief worden aangeboden aan zowel de bewoners van de assistentiewoning als aan niet-bewoners. Het betreft meer bepaald de toegang tot een bar-restaurant, een kap- en een schoonheidssalon, een fysiotherapiezaal, ergotherapeutische activiteiten, een wasserij, een lokaal voor bloedafnamen en een artsenpraktijk.
52 Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat de lidstaten overeenkomstig artikel 13, A, lid 2, onder b), eerste streepje, van de Zesde richtlijn diensten als bedoeld in met name artikel 13, A, lid 1, onder g), van deze richtlijn van vrijstelling moeten uitsluiten indien zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen. Zoals uit de rechtspraak van het Hof volgt, stelt deze voor de lidstaten verbindende bepaling immers voorwaarden waarmee rekening moet worden gehouden bij de uitlegging van de verschillende erin bedoelde gevallen van vrijstelling, die, net als die waarin wordt voorzien door artikel 13, A, lid 1, onder g), van die richtlijn, betrekking hebben op prestaties of leveringen die „nauw samenhangen” of een „nauwe band” hebben met een activiteit van algemeen belang (zie in die zin arrest Ygeia, C‑394/04 en C‑395/04, EU:C:2005:734, punt 26).
53 Wat de in punt 51 van het onderhavige arrest vermelde facultatieve diensten betreft, staat het aan de nationale rechterlijke instantie om vast te stellen welke daarvan worden verlangd door de toepasselijke nationale wettelijke regeling. Deze diensten kunnen, voor zover zij overeenkomen met die welke door de bejaardentehuizen worden aangeboden, worden geacht nauw samen te hangen met inzonderheid maatschappelijk werk en onontbeerlijk te zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen.
54 In dit verband moet worden vastgesteld dat uit de opmerkingen van [D] en [E] blijkt dat in het besluit van 3 december 1998 wordt bepaald dat de mogelijkheid om een maaltijd te nemen, de mogelijkheid om de particuliere woongedeelten minstens eenmaal per week te laten reinigen en de mogelijkheid om de eigen kleren en het beddengoed van de bewoner te laten wassen, tot de verlangde facultatieve diensten behoren. Deze diensten lijken dan ook, voor zover zij overeenkomen met die welke door de bejaardentehuizen worden aangeboden, onontbeerlijk te zijn voor het verrichten – door een assistentiewoning – van de vrijgestelde handelingen. Wat daarentegen de verstrekking – in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding – van andere facultatieve diensten betreft, zoals de diensten van een kap- en een schoonheidssalon, lijkt de betrokken nationale wettelijke regeling de assistentiewoningen niet de verplichting op te leggen, net zomin als dat voor de bejaardentehuizen het geval is, om die diensten te verstrekken, aangezien dergelijke facultatieve diensten niet kunnen worden geacht onontbeerlijk te zijn voor het verrichten – door een assistentiewoning – van de vrijgestelde handelingen. Het staat echter aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.”
4.5.
Artikel 11, eerste lid, onderdeel f, Wet OB is de omzetting in Nederlands recht van artikel 132, eerste lid, sub g, Btw-richtlijn en bepaalt dat van omzetbelasting zijn vrijgesteld de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen van goederen en diensten van sociale en culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en geen verstoring van de concurrentie optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen. De vrijstelling is uitgewerkt in artikel 7 Uitvoeringsbesluit OB, waarin onder meer wordt verwezen naar de bijbehorende Bijlage B.
Post 29 van Bijlage B luidt als volgt:
“instellingen voor algemeen maatschappelijk en bedrijfsmaatschappelijk werk;”
Post 33 van Bijlage B luidt als volgt:
“instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening, met uitzondering van bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling, voorzover de diensten niet reeds kunnen worden gerangschikt onder artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet;”
4.6.
In de nota van toelichting bij post 33 (Besluit van 15 december 2005, Stb. 2005, 687) is voor zover van belang het volgende opgenomen:
“De nieuwe post b.33 ziet op instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening. Het gaat hierbij met name om de activiteiten van de (gemeentelijke) kredietbanken die als zodanig zijn aangesloten bij de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK). Onder «schuldhulpverlening» vallen in de praktijk verschillende werkzaamheden, zoals budgetbegeleiding, budgetadvisering, budgetbeheer, schuldregeling in het kader van het minnelijke traject (waarbij een schuldenaar veelal door tussenkomst van een schuldregelaar op minnelijke wijze met zijn schuldeisers overeenstemming tracht te bereiken over het aflossen van zijn schulden) en de afgifte van een zogeheten WSNP-verklaring (Wet schuldsanering natuurlijke personen). Instellingen die op dit gebied werkzaam zijn, houden zich als zodanig bezig met verschillende aspecten van schuldhulpverlening, zoals het bieden van hulp bij het oplossen van problematische schuldsituaties, het voorkomen dat bij de betrokkenen wederom een problematische schuldsituatie ontstaat, en het vinden van een financiële oplossing voor problematische schuldsituaties. De vrijstelling is niet van toepassing op bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling. Voorts mist de vrijstelling toepassing als de diensten op het gebied van schuldhulpverlening al kunnen worden gerangschikt onder de bancaire vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet, zoals het verlenen van krediet voor schuldsanering. Hoewel de activiteiten op het gebied van schuldhulpverlening niet snel winstgevend zullen zijn, kunnen echter ook commerciële instellingen optreden als aanbieder van bepaalde activiteiten op het gebied van schuldhulpverlening. Gelet hierop is de voorwaarde dat met de prestaties geen winst wordt beoogd vervallen (zie onderdeel E.8, derde alinea).”
4.7.
Artikel 1 Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (in werking getreden op 1 juli 2012) bevat een aantal definities, waaronder:
“schuldhulpverlening:het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden indien redelijkerwijs is te voorzien dat een natuurlijke persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede de nazorg;”
4.8.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Tweede Kamer 2009-2010, 32 291, nr. 3, blz 6/7 en 21) staat onder meer het volgende:
“3. De inhoud van het wettelijk kader gemeentelijke schuldhulpverlening
(…)
Integrale schuldhulpverlening en de regierol van de gemeente
Een belangrijk uitgangspunt van het wettelijk kader gemeentelijke schuldhulpverlening is dat de schuldhulpverlening een integraal karakter heeft. Dit betekent dat er bij de schuldhulpverlening niet alleen aandacht moet zijn voor het oplossen van de financiële problemen van een cliënt, maar ook voor eventuele omstandigheden die op enigerlei wijze in verband kunnen staan met de financiële problemen van een cliënt. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om psychosociale factoren, relatieproblemen, de woonsituatie, de gezondheid, de verslaving of de gezinssituatie. Het is van belang in het kader van de schuldhulpverlening de eventuele oorzaken, die ten grondslag liggen aan het ontstaan van de schulden, zo mogelijk weg te nemen. Het zelfde geldt uiteraard ook voor het wegnemen van omstandigheden die het oplossen van problematische schulden in de weg staan. Kortom het wegnemen van deze oorzaken of omstandigheden is in veel gevallen essentieel om de financiële problemen van de cliënt in structurele zin op te lossen. Dit betekent dat ook voor schuldeisers een integrale schuldhulpverlening van belang is.
Het spreekt daarbij vanzelf dat deze vorm van integrale schuldhulpverlening toegesneden moet zijn op de individuele schuldenaar en dus er sprake is van maatwerk. In individuele gevallen kan het nodig zijn om voor het oplossen van het financiële probleem van een schuldenaar of zelfs voor groepen van schuldenaren eerst een ander probleem – bijvoorbeeld een verslaving – op te lossen. De integrale schuldhulpverlening moet zo worden vormgegeven dat deze ook adequaat is voor groepen als bijvoorbeeld dak- en thuislozen, ex-gedetineerden en licht verstandelijk gehandicapten.
Om integrale schuldhulpverlening succesvol te kunnen laten zijn geldt in algemene zin dat de medewerking van de schuldenaar een eerste vereiste is. Het is van belang dat de gemeente de schuldenaar ook actief aanspreekt op de eigen verantwoordelijkheid.
Activiteiten gericht op preventie om problematische schulden zoveel mogelijk te voorkomen door bijvoorbeeld voorlichting, vroegsignalering, bestrijding van niet gebruik of budgetbegeleiding zijn onderdeel van integrale schuldhulpverlening. Dit geldt ook voor het verlenen van nazorg op individueel en collectief niveau. Dit om te voorkomen dat schuldenaren opnieuw met problematische schulden te maken krijgen. Het door de gemeenteraad vast te stellen plan voor integrale schuldhulpverlening zal dus ook op deze preventie en nazorg moeten ingaan.
(...)
ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1 Begripsbepalingen
Schuldhulpverlening omvat zowel het voorkomen van problematische schulden (preventie), het helpen van een schuldenaar bij het vinden van een oplossing voor zijn problematische schulden als het voorkomen van terugval in de oude situaties (nazorg). Schuldhulpverlening dient een integraal karakter te hebben. Zowel materiële als immateriële aspecten maken onderdeel uit van schuldhulpverlening. Integrale schuldhulpverlening is een samenhangend hulpaanbod van preventie tot en met zorg gericht op zowel de financiële- als psychosociale en andere oorzaken van schulden. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om relatieproblemen, de woonsituatie, de gezondheid, de verslaving en de gezinssituatie.”
4.9.
Op 1 januari 2014 is de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap in werking getreden. In de memorie van toelichting (Tweede Kamer vergaderjaar 2011-2012, 33 054, nr. 3, blz. 6/7) staat onder andere het volgende:
“3. Voornaamste wijzigingen
a.
Wijziging van de gronden voor curatele en beschermingsbewind en publicatieplicht
Het uitgangspunt dat een maatregel passend is en niet verder ingrijpt dan noodzakelijk heeft in de eerste plaats geleid tot wijziging van de gronden van curatele en beschermingsbewind. Zo verdwijnt «verkwisting» als curatelegrond en verschijnt zij als grond voor beschermingsbewind. Daarmee wordt het ingrijpen beperkt tot de sfeer waar het probleem zich ook voordoet, namelijk die van het vermogen. Tevens wordt uitdrukkelijk bepaald dat ondercuratelestelling slechts kan plaatsvinden indien een voldoende behartiging van de belangen van betrokkene niet met een meer passende, minder ver strekkende voorziening kan worden bewerkstelligd. Voorts worden, mede naar aanleiding de consultatie, de gronden voor curatele gestroomlijnd met die van bewind en mentorschap en geactualiseerd (zie onderdeel A).
Naast «verkwisting» als grond voor beschermingsbewind wordt voorgesteld daaraan toe te voegen «het hebben van problematische schulden». Bij de introductie van het beschermingsbewind in 1982 had men dergelijke situaties niet in het vizier. Inmiddels vormen «schuldenbewinden» een substantieel deel van het totale aantal bewinden en relatief ook het snelst stijgende deel ervan. Mensen met problematische schulden komen in eerste instantie terecht bij de gemeente voor minnelijke of buitengerechtelijke schuldhulpverlening. Indien er geen reële mogelijkheden zijn voor een minnelijke of buitengerechtelijke schuldregeling, kan men in aanmerking komen voor schuldsanering op basis van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp). Voordat aan de rechter kan worden verzocht om de toepassing van de Wsnp uit te spreken, is een met redenen omklede verklaring van het college van burgemeester en wethouders vereist dat er geen reële mogelijkheden zijn voor een minnelijke of buitengerechtelijke schuldregeling (artikel 285 lid 1 sub f Fw). Beschermingsbewind heeft in drie gevallen toegevoegde waarde ten opzichte van schuldhulpverlening en schuldsanering. In de eerste plaats kan beschermingsbewind als «vangnet» fungeren voor mensen die niet kunnen worden toegelaten tot de Wsnp. Soms is toelating tot de Wsnp niet mogelijk, omdat de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest of omdat de schuldenaar reeds eerder gebruik heeft gemaakt van de schuldsaneringsregeling. In dit soort gevallen kan het beschermingsbewind een wenselijk en noodzakelijk alternatief zijn om de omvang van de problematische schulden te beperken en zo mogelijk te verminderen. In de tweede plaats kan beschermingsbewind voorafgaande aan en tijdens de Wsnp van nut zijn. Omdat een schuldsanering een min of meer technisch-juridische ingreep is in het leven van de betrokkene, verdient het vaak aanbeveling dat de situatie van de betrokkene zich eerst stabiliseert, voordat een (in beginsel eenmalig) beroep op de Wsnp wordt gedaan. Het per 1 januari 2008 ingevoerde artikel 288 lid 3 Faillissementswet gaat hier ook van uit. Een dergelijke stabilisering kan intreden op basis van een beschermingsbewind. De kans op een succesvol verloop van de schuldsaneringsprocedure wordt dan navenant groter. In de derde plaats kan beschermingsbewind nuttig zijn indien personen niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. Het wetsvoorstel gemeentelijke schuldhulpverlening (Kamerstukken I, 2010–2011, 32 291, A) biedt gemeenten de mogelijkheid om op basis van vastgesteld beleid een persoon niet in aanmerking te laten komen voor gemeentelijke schuldhulpverlening vanwege fraude of recidive. Ook in dergelijke gevallen kan beschermingsbewind als «vangnet» fungeren. Het verschil tussen beschermingsbewind enerzijds en schuldhulpverlening en schuldsanering anderzijds is dat beschermingsbewind niet is gericht op het aflossen van de schulden, maar op het stabiliseren van de situatie en in voorkomende gevallen, het zorgen voor de basisvoorzieningen (betalen van huur, gas, water, licht en leefgeld). Dit is ook van belang voor de mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening of schuldsanering. Met de onderbewindstelling in geval van problematische schulden wordt deze feitelijke situatie wettelijk bevestigd en nader ingekaderd, opdat voor alle betrokkenen duidelijk is wat er van eenieder mag worden verwacht (zie voor de taak van de bewindvoerder onder 3.k en bij de artikelsgewijze toelichting onderdeel M).”
4.10.
In de Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 november 2014, nr. 577811 houdende de invoering van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren (Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren), Staatscourant 2014, 32 149, blz. 12 en 13 staat onder meer het volgende:
“TOELICHTING
(…)
2. Artikelsgewijs
(…)
Artikel 3
(…)
Lid 2, onderdeel a
Onder de wettelijke taak van een bewindvoerder wordt onder meer begrepen: het beheren van het vermogen, het regelen van de financiële huishouding, regelmatig contact met rechthebbende, contact met mentor, contact met instanties (gemeente, belastingdienst, UWV, CJIB), het bijwonen van zittingen van de kantonrechter, verstrekken van een maandelijks mutatieoverzicht, belastingaangifte over afgelopen kalenderjaar, het treffen van enkele afbetalingsregelingen, het opmaken en afleggen van rekening en verantwoording.
Taak van de bewindvoerder is tevens om de zelfredzaamheid van de rechthebbende te bevorderen, voor zover mogelijk; dit is één van de uitgangspunten van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap. De bewindvoerder stelt daartoe een plan van aanpak op, waarin de wederzijdse afspraken worden neergelegd. Daarin kan bijvoorbeeld staan welke uitgaven de rechthebbende zelf mag doen, of wanneer weekgeld in plaats van maandgeld wordt uitgekeerd.
Aanvankelijk is gepoogd om naast de categorie standaardwerkzaamheden van een bewindvoerder een categorie werkzaamheden te onderscheiden waarin geen sprake is van problematische schulden als bedoeld in onderdeel b, maar waarin wel de financiële zelfredzaamheid van de rechthebbende kan worden bevorderd. De conceptregeling bevatte daartoe naast de categorie ‘standaardbewind’ onder meer de categorie ‘bevorderen van financiële zelfredzaamheid’. De jaarbeloning voor een standaardbewind was gebaseerd op 14 uren. De LOVCK-aanbevelingen meerderjarigenbewind (versie 21 januari 2014) gaan uit van 16 uren per jaar voor zogenoemde standaardwerkzaamheden. Dit aantal is gebaseerd op de solidariteit van de ‘onderlinge’: eenvoudige zaken betalen mee aan complexe zaken. De onderhavige regeling gaat meer uit van de vergoeding van de feitelijke werkzaamheden van de vertegenwoordiger. Daarom werd de jaarbeloning voor een ‘standaardbewind’ in de conceptregeling gebaseerd op 14 uren.
Gebleken is dat geen sluitende omschrijving van ‘het bevorderen van financiële zelfredzaamheid’ kan worden gegeven. Uit de reacties in de consultatiefase kwam naar voren dat deze categorie veel onduidelijkheid oplevert en in de praktijk dan ook mogelijk afbreuk zou doen aan wat met deze regeling wordt beoogd, te weten om de zaken waarin bewindvoerders verzoeken om een beloning voor hun werkzaamheden zo eenvoudig mogelijk te houden. Daarnaast bleek uit deze reacties dat van veel gevallen gezegd zou kunnen worden dat financiële zelfredzaamheid kan worden bevorderd. Gevallen waarin geen enkele potentie is om zelfredzaamheid te bevorderen en geen sprake is van problematische schulden zouden zeldzaam zijn. Daarom is geen categorie werkzaamheden ten behoeve van het bevorderen van financiële zelfredzaamheid in de regeling opgenomen en worden de uren die aanvankelijk voor de in dit kader verrichte werkzaamheden zouden worden toegekend (3 uren), meegerekend in de jaarbeloning voor standaardwerkzaamheden, die daarmee wordt gebaseerd op 17 uren.
De jaarbeloning bedraagt in dit geval (17 uren * € 65 =) € 1.105.
Lid 2, onderdeel b
Een bewindvoerder kan om een hogere jaarbeloning dan voor een standaardbewind verzoeken indien de rechthebbende ‘problematische schulden’ heeft.
Van problematische schulden is sprake indien redelijkerwijs is te voorzien dat een rechthebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, of hij heeft opgehouden te betalen. De rechthebbende is niet in staat om bestaande schulden te betalen en voortzetting van zijn gedrag leidt mogelijk tot nieuwe schulden. De hoogte van de schuldenlast zegt in dit kader op zichzelf niet zoveel, maar moet worden afgezet tegen de inkomsten, het vermogen, de huishoudsituatie en de leeftijd, gezondheid en opleiding en verdiencapaciteit van de schuldenaar. Door de Hoge Raad is uitgemaakt dat, in weerwil van de meervoudsvorm ‘schulden’ in het eerste lid van artikel 284 van de Faillissementswet, ook een enkele schuld reeds tot de situatie kan leiden dat een schuld te problematisch is geworden om nog te kunnen aflossen. Het probleemgehalte van een schuldenlast vraagt een weging die sterk afhankelijk is van de bijzondere omstandigheden van het geval. Een hoge schuldenlast kan goed draaglijk zijn voor een verdienend stel zonder kinderen, terwijl een relatief kleine schuldenlast algauw problematisch kan zijn voor een alleenstaande ouder met kinderen. Voor beide gevallen geldt echter dat schulden die nog wel kunnen worden afgelost, ook moeten worden afgelost.
In geval van problematische schulden gaat het in het bijzonder om werkzaamheden ten behoeve van het ongedaan maken van een of meer beslagen waarbij de beslagvrije voet niet wordt geëerbiedigd, het stabiliseren van problematische schuldsituaties, het toeleiden tot een minnelijke schuldhulpverlening of WSNP en schuldbemiddeling in het kader van artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: ‘Wck’). In geval van schuldbemiddeling heeft de bewindvoerder geen aanspraak op een vergoeding conform artikel 48, tweede lid, Wck, nu hij voor die werkzaamheden reeds wordt beloond als bewindvoerder.
Voor de toeleiding naar de schuldhulpverlening stelt de bewindvoerder een schuldenoverzicht op en begeleidt hij de rechthebbende op het intakegesprek bij de gemeentelijke schuldhulpverlener. Voor de toeleiding naar de WSNP verschaft de bewindvoerder informatie aan de WSNP-bewindvoerder en woont hij de toelatingszitting bij. In de aanloop naar de schuldhulpverlening dan wel schuldsanering en ingeval de rechthebbende niet in aanmerking komt voor schuldhulpverlening en/of schuldsanering, is het de taak van de bewindvoerder om de situatie te stabiliseren. Dat betekent dat de bewindvoerder de vaste lasten betaalt (huur, water, energie), de beslagvrije voet bewaakt en de contacten met schuldeisers onderhoudt.
Het gaat erom dat de bewindvoerder vanwege de problematische schulden extra werkzaamheden verricht. Hoewel de meeste werkzaamheden zich in het eerste jaar zullen voordoen, wordt deze jaarbeloning aangehouden totdat er geen problematische schulden meer zijn, bijvoorbeeld indien de rechthebbende met een schone lei uit de WSNP komt.”
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbenden diensten van budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering verlenen, al dan niet met gebruikmaking van diverse civiele instrumenten.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat de term “schuldhulpverlening” strikt moet worden uitgelegd. Het gaat dus om werkzaamheden die zijn gericht op het oplossen van een problematische schuldsituatie. Werkzaamheden die worden verricht om te voorkomen dat een voormalig schuldenaar wederom in een problematische schuldsituatie terechtkomt, kunnen delen in de vrijstelling. De werkzaamheden worden in de nota van toelichting niet nader geduid, maar wel het doel: oplossen van een problematische schuldsituatie. De beperking zit dus niet zozeer in de aard van de werkzaamheden, maar in het doel daarvan. Belanghebbenden hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij dergelijke werkzaamheden verrichten. Belanghebbenden beheren langdurig de financiën van hun cliënten en verrichten in dit kader allerlei vooral administratieve en geautomatiseerde werkzaamheden (zie 2.3. en 2.4. van deze uitspraak). Daarnaast doen belanghebbenden aan budgetbegeleiding en advisering.
4.13.
Belanghebbenden hebben ter zitting van het Hof verklaard dat zij maatwerk leveren en een plan van aanpak opstellen voor iedere cliënt. Het doel is om de inkomsten en uitgaven te stabiliseren. Zodra dit is gelukt bestaan diverse opties, zoals doorgeleiding naar de gemeentelijke kredietbank, het doen van een aanvraag voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen, een minnelijke schuldenregeling of het zoeken van oplossingen met schuldeisers. Belanghebbenden verrichten de daarmee verbonden werkzaamheden niet zelf of verrichten zelf slechts een deel daarvan. Belanghebbenden verrichten vooral werkzaamheden die stabilisatie en preventie tot doel hebben. De werkzaamheden die belanghebbenden in de onderhavige periode hebben verricht zijn niet te kwalificeren als schuldhulpverlening in strikte zin. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbenden meer hebben gedaan dan administratieve werkzaamheden die inherent zijn aan het beheren van het budget van de desbetreffende cliënt. In dit opzicht concurreren belanghebbenden met andere administratiekantoren. De werkzaamheden die erop zijn gericht om cliënten uit een onoplosbare schuldsituatie te halen en te voorkomen dat ze terugvallen, worden door derden uitgevoerd, zoals de gemeenten en de kredietbanken. Dit eigenlijke schuldhulptraject vindt plaats onder regie van de verantwoordelijke gemeente. Gelet op alle mogelijke situaties waarin de cliënten verkeren, komen zij ook niet allemaal in een dergelijk traject terecht. Niet kan worden gezegd dat belanghebbenden nauw met schuldhulpverlening samenhangende diensten hebben verleend, omdat niet iedere cliënt deze hulp uiteindelijk nodig heeft. De diensten van belanghebbenden zijn zelfstandige diensten die voor de cliënten een eigen betekenis hebben en niet slechts dienen om de hoofddienst (schuldhulpverlening) aantrekkelijker te maken. Evenmin vormen de diensten van belanghebbenden een concreet en specifiek aspect van schuldhulpverlening. Belanghebbenden hebben aangevoerd dat een aanzienlijk deel van de cliënten schulden heeft. Het Hof acht de schuldpositie (geen, draagbaar of problematisch) van een cliënt niet van belang gelet op de omschrijving van de diensten van belanghebbende en de strikte invulling die het Hof geeft aan het begrip schuldhulpverlening.
4.14.
Belanghebbenden leiden à contrario uit de uitsluiting van de bewindvoering op de voet van de Wet schuldsanering natuurlijke personen af dat beschermingsbewindvoering wel onder de vrijstelling valt. Het Hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar de geciteerde passage uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap. De toevoeging van problematische schulden als grond voor het instellen van beschermingsbewind is pas met ingang van 1 januari 2014 geregeld, dus ver na de invoering van de vrijstelling voor schuldhulpverlening. De chronologie is op zich al een aanwijzing dat de conclusie van belanghebbende niet juist is, maar het Hof ziet ook inhoudelijke aanwijzingen die het standpunt van belanghebbende ontkrachten. Uit genoemde passage kan worden afgeleid dat schuldhulpverlening en beschermingsbewind complementair kunnen zijn en dat schuldhulpverlening in bepaalde gevallen niet mogelijk is, zodat beschermingsbewind als vangnet kan worden ingezet. Ook wordt uiteengezet dat schuldhulpverlening en beschermingsbewind niet hetzelfde doel hebben. De conclusie is dat beschermingsbewind en schuldhulpverlening niet hetzelfde zijn. De wetswijziging kan dus geen licht werpen op de inhoud van post 33 van Bijlage B.
4.15.
Belanghebbenden hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij een instelling van maatschappelijk werk zijn. Het Hof wijst het beroep op post 29 van Bijlage B af.
4.16.
Belanghebbenden doen tot slot een rechtstreeks beroep op artikel 132, eerste lid, sub g, Btw-richtlijn. Dit beroep faalt. Het is aan de lidstaten de diensten te omschrijven die onder deze vrijstelling vallen, regels te stellen voor de erkenning van de instellingen die deze mogen vrijstellen en tot slot passende voorwaarden te stellen. De lidstaten dienen hierbij de beginselen van het Unierecht, zoals het neutraliteitsbeginsel, te respecteren. Nederland heeft zich, voor zover het Hof kan beoordelen, van de aan hem opgedragen taak gekweten op een richtlijnconforme wijze die binnen het Unierecht past. Belanghebbenden hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Zoals eerder geoordeeld, heeft de Nederlandse regelgever de diensten van belanghebbenden niet vrijgesteld. Een beroep op de Btw-richtlijn kan belanghebbenden binnen het strakke kader dat het HvJ heeft geschapen, dan niet baten (zie punt 55 van het onder 4.3. aangehaalde arrest).
4.17.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbenden hebben hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 1.149 voor ieder van de twee belanghebbenden. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de boeten, de immateriëleschadevergoedingen, de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– bevestigt de uitspraken van de Inspecteur over de naheffingsaanslagen, de voldoeningen op aangifte en de beschikkingen inzake de belastingrente.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 14 juli 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 juli 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.