ECLI:NL:HR:2023:5

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
21/02162
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing aanhoudingsverzoek en verzoek getuigen in belagingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1958, was in eerste aanleg veroordeeld voor belaging van medewerkers van de Zorggroep. In hoger beroep heeft de verdediging een aanhoudingsverzoek ingediend, omdat de verdachte zich door zijn gezondheid niet veilig voelde om ter zitting te verschijnen, aangezien hij slechts de eerste vaccinatie tegen COVID-19 had ontvangen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, onder andere omdat de verdediging niet voldoende had onderbouwd waarom de verdachte niet veilig kon reizen en omdat het belang van een spoedige berechting zwaarder woog dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeert dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

Daarnaast heeft de verdediging verzocht om getuigen te horen, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen op grond van de betrouwbaarheid van de eerdere verklaringen van de getuigen en het feit dat het horen van deze getuigen voor de bewijsvoering geen toegevoegde waarde zou hebben. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het belang bij het horen van de getuigen niet aanwezig zou zijn, en vernietigt de uitspraak van het hof voor wat betreft de beslissingen over de belaging van vier aangeefsters en de strafoplegging. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02162
Datum10 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 mei 2021, nummer 20-001190-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman heeft - na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn - bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van één of meerdere van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1
De verdachte is in eerste aanleg bij vonnis van 30 maart 2017 veroordeeld ter zake van belaging van personen werkzaam bij de Zorggroep […] .
2.2.2
Het procesverloop in hoger beroep is, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5 tot en met 9. Daaruit volgt onder meer het volgende. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting op 16 maart 2020 en 27 juli 2020 geschorst, waarbij de eerste schorsing plaatsvond op verzoek van de verdediging in verband met de gezondheid van de verdachte en de kabinetsmaatregelen ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus. Het hof heeft vervolgens op de terechtzitting van 26 april 2021 een - die middag per e-mail verzonden en op de terechtzitting nader toegelicht - aanhoudingsverzoek van de raadsman afgewezen, waarna de raadsman het verzoek bij pleidooi heeft herhaald.
2.2.3
Het hof heeft dit verzoek bij arrest afgewezen. Het heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“De raadsman van de verdachte heeft kort voor de terechtzitting op 26 april 2021 een e-mail verzonden aan het hof waarbij hij verzoekt om aanhouding van de behandeling van de strafzaak, welk verzoek hij bij aanvang van de behandeling ter terechtzitting nader heeft toegelicht. Dit verzoek is door het hof - gehoord hebbende de advocaat-generaal en na beraadslaging - afgewezen. De raadsman heeft vervolgens bij pleidooi het verzoek herhaald en heeft verzocht om het onderzoek aan te houden tot een nader te bepalen terechtzitting, zodat de verdachte aanwezig kan zijn bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak. Hierbij heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte uitdrukkelijk gebruik wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht, maar dat de verdachte, nu hij slechts zijn eerste vaccinatie tegen het Coronavirus heeft ontvangen, zich onvoldoende veilig voelt om ter terechtzitting te verschijnen, en dat hij nadat hij op 12 mei 2021 voor de tweede keer gevaccineerd is wel ter terechtzitting durft te verschijnen. De raadsman heeft hierbij gewezen op de omstandigheid dat de gezondheid van de verdachte zeer broos is en geeft als voorbeeld een eerdere vergiftigingssituatie. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het hoger beroep al meer dan 3 jaar geleden is ingesteld en dat, nu niet duidelijk is waarom de zaak zo lang op de plank heeft gelegen, een snelle en efficiënte berechting niet kan prevaleren boven het persoonlijk belang van de verdachte om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Daarnaast heeft de raadsman benadrukt dat het aanwezigheidsrecht een zwaar goed is dat niet snel gepasseerd kan worden en dat, nu de verdachte op 12 mei 2021 zijn tweede vaccinatie zal ontvangen, de zaak ook niet voor lange tijd hoeft te worden aangehouden. De raadsman heeft ten slotte zich op het standpunt gesteld dat het hof bij arrest op het herhaalde verzoek kan beslissen.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Het hof dient bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.
Hierbij overweegt het hof dat de overheid, door middel van meerdere diverse (veiligheids)maatregelen, de gehele samenleving zo heeft ingericht dat vervoersbewegingen veilig kunnen plaatsvinden en dat mensen zich op een veilige wijze in - onder meer - overheidsgebouwen kunnen begeven. Als het hof vervolgens kijkt naar wat de verdediging aanvoert dan is het hof van oordeel dat de onmogelijkheid om ter zitting aanwezig te zijn onvoldoende is onderbouwd, althans niet in voldoende mate aannemelijk is geworden. De raadsman heeft enkel gesteld dat het nog niet hebben ontvangen van een tweede Coronavaccinatie de verdachte, mede gelet op zijn medische situatie, belet aanwezig te zijn. Het hof stelt echter vast dat de raadsman geen medische stukken heeft overgelegd en op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd waarom de verdachte niet op een veilige wijze naar het hof zou kunnen afreizen en eenmaal op het hof, waar alle veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen, zich onvoldoende veilig zou voelen.
Het hof heeft ten overvloede een belangenafweging gemaakt en komt tot het oordeel dat gelet op de concrete omstandigheden in deze zaak het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het om een oude zaak gaat, namelijk om een feit dat in 2016 gepleegd zou zijn, en dat de zaak al enige tijd in hoger beroep dient. Aanhouding van de zaak zou er toe leiden dat de aangevers nog langer moeten wachten op een einduitspraak en dat de aanwezige benadeelde partij voor niets zou zijn afgereisd naar het hof. Bovendien kan de zaak vanwege de omvang en het krappe zittingsrooster niet binnen afzienbare tijd worden aangebracht op zitting, waardoor de inhoudelijke behandeling pas een half jaar later zou kunnen plaatsvinden, hetgeen het hof onwenselijk acht. Ten slotte merkt het hof op dat indien de verdachte na het ontvangen van de oproeping voor de zitting, namelijk op 25 februari 2021 (en niet pas anderhalf uur voor de zitting), kenbaar had gemaakt dat hij zijn tweede Coronavaccinatie had willen afwachten, het hof de mogelijkheid had gehad om de zaak na deze tweede vaccinatie van 12 mei 2021 in te plannen, waardoor er een vertraging van ongeveer een maand zou zijn opgelopen, hetgeen nog acceptabel was geweest. Alles afwegende is het hof van oordeel dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting in deze concrete zaak en voor de samenleving en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging zwaarder weegt dan het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht van de verdachte.
Het hof wijst het herhaalde verzoek af.”
2.3
De rechter kan het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd - ware het juist - in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
In zo’n geval dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat - ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.)
2.4.1
Aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting heeft de raadsman ten grondslag gelegd dat de verdachte bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn maar dat hij, omdat hij slechts zijn eerste vaccinatie tegen het coronavirus heeft ontvangen, zich in verband met zijn broze gezondheid onvoldoende veilig voelt om op de terechtzitting te verschijnen. Het hof heeft het verzoek afgewezen en heeft in dit verband onder meer overwogen dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof heeft bij dat oordeel tevens betrokken dat - mede doordat het verzoek pas anderhalf uur voor de terechtzitting van 26 april 2021 is gedaan - aanhouding van de zaak tot gevolg zou hebben dat de inhoudelijke behandeling niet eerder dan een half jaar later zou kunnen plaatsvinden, terwijl een andere planning nog mogelijk was geweest als de verdachte na het ontvangen van de oproeping voor de zitting, op 25 februari 2021, kenbaar had gemaakt de tweede coronavaccinatie te willen afwachten.
2.4.2
De op deze gronden berustende afwijzing van het aanhoudingsverzoek getuigt, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd, gelet op wat het hof in dat verband heeft overwogen, zoals hiervoor onder 2.2.3 is weergegeven, over onder meer de ouderdom van het feit, het tijdsverloop in hoger beroep, het moment waarop het aanhoudingsverzoek is gedaan, de belangen van de aangevers om niet nog langer te moeten wachten op een uitspraak en de aanwezigheid ter terechtzitting van een benadeelde partij. Deze belangenafweging van het hof draagt de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting zelfstandig, zodat het cassatiemiddel tevergeefs is voorgesteld, en de overige tegen de overwegingen van het hof gerichte klachten geen bespreking behoeven.
2.5
Opmerking verdient dat zich in deze zaak niet het onder 2.3 bedoelde specifieke geval voordoet dat de verdachte als gevolg van ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen. Anders dan in de toelichting op het cassatiemiddel wordt bepleit, bestaat geen aanleiding de situatie in deze zaak - waarbij het, gelet op wat aan het verzoek ten grondslag is gelegd, de verdachte ging om gezondheidsrisico’s in verband met het reizen naar en het verblijven in het gerechtsgebouw - aan dat geval gelijk te stellen.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] als getuige niet verenigbaar is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 01 april 2016 tot en met 08 december 2016 te [plaats] , wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [getuige 1] en [getuige 2] en [getuige 3] en [getuige 4] , allen werkzaam bij de Zorggroep […] , met het oogmerk voornoemde personen, vrees aan te jagen,
immers heeft verdachte meermalen,
- voornoemde personen opgezocht en/of gevolgd en/of zich geruime tijd in de (onmiddellijke) nabijheid (van de auto en/of de werkplekken) van voornoemde personen opgehouden en/of
- een middelvinger naar een van voornoemde personen opgestoken.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering die is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 36 en 37.
3.2.3
Het procesverloop in hoger beroep is, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 38 tot en met 42. Het procesverloop houdt - kort samengevat - in dat de raadsman bij appelschriftuur en op de regiezitting van 27 juli 2020 het verzoek heeft gedaan om de aangeefsters [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] als getuige te horen. Nadat het hof dit verzoek op de regiezitting heeft afgewezen, heeft de raadsman ter terechtzitting van 26 april 2021 het verzoek herhaald. Het hof heeft dit verzoek op die terechtzitting afgewezen, waarna de raadsman bij pleidooi opnieuw heeft verzocht deze vier personen als getuige te horen.
3.2.4
Het hof heeft dit verzoek bij arrest afgewezen. Het heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“De raadsman van de verdachte heeft bij aanvang van de behandeling in hoger beroep kenbaar gemaakt dat de verdediging persisteert bij de eerder bij appelschriftuur opgegeven onderzoekswensen. Hierbij heeft de raadsman aangevoerd dat de eerdere overwegingen die ten grondslag liggen aan de beslissing op 27 juli 2020 van het hof tot afwijzing van de onderzoekswensen, niet meer in lijn zijn met het Keskin-arrest van het EHRM van 19 januari 2021 en het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, zodat deze onderzoekswensen voor een heroverweging in aanmerking komen en waarbij de verdediging het hof verzoekt tot het alsnog toewijzen van de onderzoekswensen. Dit verzoek is door het hof - gehoord hebbende de advocaat-generaal en na beraadslaging - afgewezen. De raadsman heeft vervolgens bij pleidooi het verzoek herhaald en heeft verzocht om de (...) aangeefsters als getuigen te horen (dat zijn voor zover nog van belang: [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] ). Hierbij heeft de raadsman bepleit dat de verklaringen van de belastende aangeefsters onvoldoende betrouwbaar en feitelijk onjuist zijn.
(...)
Ten aanzien van het verzoek tot het horen van de aangeefsters als getuigen overweegt het hof dat [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] uitgebreid, consistent en gedetailleerd hebben verklaard en dat hun verklaringen elkaar onderling bevestigen en ook worden ondersteund door andere stukken in het dossier, zoals de aangifte van [betrokkene 1] , de verhoren van [betrokkene 2] en [betrokkene 5] , de pv’s van bevindingen van wijkagent [verbalisant 1] en verbalisant [verbalisant 2] en de verklaring van de verdachte. Het hof heeft derhalve geen enkele reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en juistheid van de verklaringen van de aangeefsters. Nu de feiten en omstandigheden waarvan deze getuigen verhalen buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek (namelijk de verklaringen van [betrokkene 1] , de wijkagent [verbalisant 1] , de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 5] en de verdachte zelf), wijst het hof het herhaalde verzoek tot het horen van deze getuigen als zijnde overbodig af, omdat dit voor de bewijsvoering geen toegevoegde waarde zal hebben.”
3.3.1
Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 volgt, kort gezegd, dat bij de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld als het gaat om een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat geval mag van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang worden verlangd (rechtsoverweging 2.9.2). Uit dit arrest volgt ook dat de rechter het verzoek om zo’n getuige op te roepen en te horen niettemin kan afwijzen, onder meer als hij tot het oordeel komt dat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen als de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan (rechtsoverweging 2.9.3).
3.3.2
Voor het oordeel dat zich de situatie voordoet dat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben, zijn onder meer van belang de inhoud van de in de tenlastelegging tot uitdrukking gebrachte beschuldiging, de andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek die zich in het procesdossier bevinden, zoals verklaringen van andere getuigen, en de procesopstelling van de verdachte, een en ander in het licht van het verhandelde ter terechtzitting waaronder wat daar mogelijkerwijs nog door de verdediging naar voren is gebracht over het doel van de beoogde ondervraging. (Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1930, rechtsoverweging 2.4.2.)
3.4.1
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] als getuige afgewezen. In dit verband heeft het hof in de eerste plaats overwogen dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en juistheid van de verklaringen van de aangeefsters. Het hof heeft verder overwogen dat het horen van deze getuigen voor de bewijsvoering geen toegevoegde waarde zal hebben omdat de feiten en omstandigheden waarover zij hebben verklaard buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek.
3.4.2
Dit oordeel is, gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat de bewijsvoering van het hof mede steunt op de verklaringen van deze getuigen (bewijsmiddelen 5, 6, 10, 11 en 12), niet zonder meer begrijpelijk. Aan het verzoek is immers ten grondslag gelegd dat de verklaringen van deze aangeefsters belastend zijn voor de verdachte, dat die verklaringen onvoldoende betrouwbaar en feitelijk onjuist zijn en dat de verdachte hen wil bevragen over de specifieke data en tijdstippen waarop de verweten gedragingen zouden hebben plaatsgevonden, de redenen van wetenschap van deze getuigen en hun onderlinge communicatie over de persoon van de verdachte en de aan hem verweten gedragingen. De verklaringen van deze getuigen zijn door de rechtbank voor het bewijs gebruikt en de verdachte is niet in de gelegenheid gesteld om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen uit te oefenen. Daarmee doet zich hier het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de getuigen moet worden voorondersteld, terwijl de door het hof bij de afwijzing van het verzoek in aanmerking genomen gronden en ook wat is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek, niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt. Daarnaast zijn de door het hof genoemde andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek buiten de verklaringen van deze getuigen - het gaat daarbij om de door het hof bedoelde verklaringen van [betrokkene 1] , de wijkagent [verbalisant 1] , de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 5] en de verdachte zelf (bewijsmiddelen 1, 2, 3, 4, 7, 8, 9, 13 en 14) - niet toereikend voor het oordeel dat de feiten en omstandigheden waarover [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaard al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over de tenlastegelegde belaging van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 januari 2023.