ECLI:NL:HR:2023:389

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
21/04398
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beslag op auto met verborgen ruimte zonder strafbare goederen en terugwijzing naar rechtbank

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een klaagschrift van de klaagster, die de teruggave van een in beslag genomen auto, een Audi A6 Avant, vorderde. De auto was in beslag genomen op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering, omdat er een verborgen ruimte in de auto was aangetroffen. De rechtbank had geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later zou besluiten tot onttrekking van de auto aan het verkeer, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze motivering ontoereikend was. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak en concludeerde dat er geen voldoende bewijs was dat de auto in verband stond met een strafbaar feit. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

De Hoge Raad benadrukte dat in een beklagprocedure het onderzoek summier van aard is en dat de rechtbank niet kan vooruitlopen op de uitkomst van een hoofdzaak. De rechtbank moet beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. In dit geval was er onvoldoende bewijs dat de auto vatbaar was voor onttrekking aan het verkeer, aangezien er geen strafbare goederen in de verborgen ruimte waren aangetroffen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom de auto in beslag moest blijven en dat de beslissing om het beslag te handhaven niet voldeed aan de vereisten van de wet.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04398 B
Datum21 maart 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2021, nummer RK 21/3117, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [gboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring van het klaagschrift. Het voert daartoe aan dat er geen verband bestaat tussen de inbeslaggenomen auto en een strafbaar feit.
2.2
De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“Inhoud van het klaagschrift
Het klaagschrift strekt tot teruggave van het in beslag genomen voorwerp, te weten:
- Een personenauto, merk Audi, type A6 Avant, kleur zwart, Duits kenteken [kenteken].
De raadsman van klaagster heeft naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift kort samengevat het volgende aangevoerd.
Klaagster is niet als verdachte aangemerkt. Het is niet waarschijnlijk dat een rechter later oordelend de onttrekking aan het verkeer zal bevelen. Er ligt nu ook geen vordering tot onttrekking. (...)
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft - onder verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie - verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het in beslag genomen voorwerp aan klaagster en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, omdat het Openbaar Ministerie zal vorderen dat het voorwerp zal worden onttrokken aan het verkeer. In de auto is een verborgen ruimte aangetroffen en dergelijke auto’s mogen zich niet in het verkeer bevinden. De auto is daarmee vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. De door de raadsvrouw voorgestelde procedure om de auto terug te brengen in de originele staat is voor het OM niet uitvoerbaar.
De beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 16 april 2021 is onder [betrokkene 1] op de voet van artikel 94 Sv voornoemd voorwerp in beslag genomen. Uit het proces-verbaal van politie van 16 april 2021 blijkt dat in de auto een verborgen ruimte is aangetroffen onder de zitting van de achterbank.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot het voorwerp de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
In het onderhavig geval is sprake van een voorwerp dat volgens het Openbaar Ministerie vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal opleggen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat een dergelijke speciaal in een auto aangebrachte ruimte veelal wordt gebruikt voor criminele doeleinden zoals bijvoorbeeld het vervoer van drugs, geld en/of vuurwapens. Het feit dat er in dit geval niets in de verborgen ruimte is aangetroffen maakt dit niet anders. De auto hoort in de huidige staat niet thuis in het verkeer. De rechtbank is op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de in beslag genomen auto zal onttrekken aan het verkeer.
Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 36b lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd;
3°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan;
4°. bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
5°. bij een strafbeschikking.”
- Artikel 36c Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1°. die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2°. met betrekking tot welke het feit is begaan;
3°. met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4°. met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5°. die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.”
- Artikel 36d Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”
2.4.1
Met het “feit” in artikel 36c en 36d Sr wordt een begaan strafbaar feit bedoeld. De rechter die de onttrekking aan het verkeer beveelt, zal moeten vaststellen dat het inbeslaggenomen voorwerp in een in artikel 36c of 36d Sr beschreven verband staat tot een begaan strafbaar feit. (Vgl. HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:37.)
2.4.2
Gelet hierop is het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen auto zal onttrekken aan het verkeer ontoereikend gemotiveerd, omdat de beschikking van de rechtbank niets inhoudt waaruit kan worden afgeleid dat de auto in verband staat tot een begaan strafbaar feit.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 maart 2023.