Uitspraak
1.De vordering van de Procureur-Generaal
a. de brief van 25 juli 2019 van de president van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna ook: de Rechtbank) aan de Procureur-Generaal, houdende een verzoek tot het instellen van een vordering tot ontslag van de betrokkene, met bijlagen waarvan de inhoud is samengevat in de vordering van de Procureur-Generaal onder 3;
b. de brief van 21 oktober 2020 van het kabinet van de Procureur-Generaal aan de P&O-adviseur van de Rechtbank, waarin de president van de Rechtbank wordt gevraagd het onder a vermelde verzoek tot het instellen van een vordering tot ontslag te verduidelijken;
c. de brief van 16 november 2020 van de president van de Rechtbank aan de Procureur-Generaal, waarin die president stelt dat het onder a vermelde verzoek moet worden opgevat als een verzoek tot ontslag op de voet van artikel 46m, onder d, Wrra;
d. de brief van 9 december 2020 van de Procureur-Generaal aan de betrokkene, waarin de betrokkene in de gelegenheid wordt gesteld haar zienswijze naar voren te brengen voordat de Procureur-Generaal overgaat tot het instellen van een vordering bij de Hoge Raad;
e. de brief van 15 april 2021 van de Procureur-Generaal aan de betrokkene, waarin hij verwijst naar zijn brief van 9 december 2020 en de betrokkene nog eenmaal de gelegenheid biedt een afspraak te maken om haar zienswijze naar voren te brengen.
2.De raadkamer
3.De feiten waarvan de Hoge Raad uitgaat
4.De vordering op grond van artikel 46m, aanhef en onder d, Wrra
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de Hoge Raad sprake van een voldoende zwaarwegende reden als hiervoor in 4.1 bedoeld.