Uitspraak
1.De vordering van de Procureur-Generaal
a. de brief van de president van de Rechtbank Amsterdam (hierna ook: de Rechtbank) van 5 oktober 2020 namens de Rechtbank, aan de Procureur-Generaal, houdende een verzoek tot het instellen van een vordering tot ontslag van de betrokkene, met als bijlagen (i) het besluit van de Raad voor de rechtspraak van 21 juni 2012, op basis waarvan de betrokkene de functie van rechter-plaatsvervanger vervult in de Rechtbank Amsterdam met ingang van 16 juli 2012, (ii) de brief van 8 oktober 2019, waarin de president van de Rechtbank de betrokkene in overweging geeft ontslag te nemen uit de functie van rechter-plaatsvervanger, (iii) de brief van 17 februari 2020, waarin de president van de Rechtbank de betrokkene uitnodigt voor een persoonlijk onderhoud op 10 maart 2020, en (iv) de brief van 30 maart 2020, waarin de president van de Rechtbank de betrokkene nogmaals uitnodigt voor een persoonlijk onderhoud, op 23 april 2020;
b. de brief van de Procureur-Generaal van 6 november 2020 aan de president van de Rechtbank, waarin zij wordt verzocht het verzoek van 5 oktober 2020 aan te vullen met een nadere motivering en te bevestigen dat het verzoek wordt gedaan in haar hoedanigheid als functionele autoriteit als bedoeld in artikel 46o, lid 2, Wrra;
c. de brief van de president van de Rechtbank van 19 januari 2021 aan de Procureur-Generaal, met daarin een nadere motivering van het (in haar hoedanigheid van president herhaalde) verzoek van 5 oktober 2020;
d. de e-mail van de Rechtbank van 24 juni 2021 aan het kabinet van de Procureur-Generaal, waarin is vermeld dat de betrokkene in de periode tussen 2016 en 2018 niet heeft gereageerd op oproepen voor het verrichten van werkzaamheden en er ook geen contact met haar is geweest, met als bijlage diverse e-mails en brieven, waaronder e-mailberichten van juni 2016 en juni 2018 waarin de betrokkene wordt opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden, en het Koninklijk Besluit van 17 december 2007 waarbij de betrokkene is benoemd tot rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Arnhem;
e. de brief van de Procureur-Generaal van 7 juli 2021 aan de betrokkene, waarin de betrokkene in de gelegenheid wordt gesteld haar zienswijze naar voren te brengen voordat de Procureur-Generaal overgaat tot het instellen van een vordering bij de Hoge Raad, welke brief ook per e-mail was verzonden aan het bij de Procureur-Generaal bekende e-mailadres van de betrokkene;
f. de brief van de Procureur-Generaal van 16 augustus 2021 aan de betrokkene, die is verzonden naar het correcte – gewijzigde – woonadres van de betrokkene, met als bijlage de hiervoor onder e bedoelde brief van 7 juli 2021.
2.De raadkamer
3.De feiten waarvan de Hoge Raad uitgaat
4.Juridisch kader
Tijdens de parlementaire behandeling van de invoering van artikel 46m, aanhef en onder d (destijds: onder c), Wrra heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) erkend dat een dergelijke bepalende invloed van de functionele autoriteit op gespannen voet kan komen te staan met de onafhankelijkheid van de rechter. Het enkele feit dat de functionele autoriteit een plaatsvervanger niet heeft opgeroepen, is volgens de minister dan ook niet voldoende grond voor een voordracht tot ontslag. Volgens de minister kan de Procureur-Generaal alleen dan gebruik maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een verzoek tot ontslag bij de Hoge Raad in te dienen, wanneer door de functionele autoriteit gemotiveerd is vermeld dat ontslag op deze grond dient te geschieden en geen andere ontslaggrond aan de orde is. Zo kan artikel 46m, aanhef en onder d (destijds: onder c), Wrra volgens de minister uitkomst bieden wanneer de functionele autoriteit de plaatsvervanger regelmatig heeft opgeroepen en deze daaraan stelselmatig geen gevolg geeft, omdat hij bijvoorbeeld in het buitenland verblijft of anderszins geen gevolg wenst te geven aan de oproeping. [1]
Verder mist artikel 46m, aanhef en onder d, Wrra blijkens de wetsgeschiedenis toepassing als de plaatsvervanger een voldragen andere ontslaggrond kan worden tegengeworpen.
In verband met de vereiste voldoende zwaarwegende reden kan betekenis toekomen aan de positie van plaatsvervangers. Het betreft veelal juristen die buiten de rechtspraak een andere hoofdfunctie vervullen en die, vanwege de specifieke expertise en maatschappelijke ervaring die zij vanwege die hoofdfunctie bezitten, door de functionele autoriteit op afroep worden ingezet voor zaken waarin die expertise en ervaring kunnen worden benut. Als in een dergelijk geval het functioneren in die hoofdfunctie heeft geleid tot procedures tegen de betrokkene waarin het ernstig tekortschieten in dit functioneren is komen vast te staan, kan dit tot gevolg hebben dat het gezag en de geloofwaardigheid van de betrokkene – zowel extern ten aanzien van rechtzoekenden, als intern ten aanzien van andere rechterlijk ambtenaren – zodanig is geschaad dat sprake is van een voldoende zwaarwegende reden als hiervoor bedoeld.