ECLI:NL:HR:2021:1995

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
21/03577
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van rechter-plaatsvervanger op verzoek van de Procureur-Generaal

Op 24 december 2021 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ontslagvordering van een rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Amsterdam. De Procureur-Generaal had op 23 augustus 2021 verzocht om het ontslag van de betrokkene, die sinds 2016 niet meer was opgeroepen voor werkzaamheden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene gedurende een periode van twee jaar niet was opgeroepen en dat er geen andere ontslaggrond was die in aanmerking kwam. De president van de Rechtbank had de betrokkene meerdere keren benaderd, maar zij had niet gereageerd op de oproepen en correspondentie. De Hoge Raad oordeelde dat het niet reageren op oproepen en het ontbreken van contact met de Rechtbank voldoende zwaarwegende redenen vormden voor het ontslag. De Hoge Raad heeft de betrokkene met ingang van de uitspraak ontslagen uit haar ambt van rechter-plaatsvervanger.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Vierde Kamer
Nummer21/03577
Datum24 december 2021
BESLISSING
op een vordering, als bedoeld in artikel 46o van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van 23 augustus 2021, tot ontslag als rechterlijk ambtenaar van:
[betrokkene] ,
geboren op [geboorteplaats] 1973, wonende te [plaats] ,
hierna: de betrokkene.

1.De vordering van de Procureur-Generaal

1.1
De Procureur-Generaal heeft op 23 augustus 2021 schriftelijk gevorderd dat de Hoge Raad de betrokkene op de voet van artikel 46m, aanhef en onder d, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Wrra) zal ontslaan met ingang van 1 december 2021.
1.2
Bij de vordering heeft de Procureur-Generaal de volgende stukken overgelegd:
a. de brief van de president van de Rechtbank Amsterdam (hierna ook: de Rechtbank) van 5 oktober 2020 namens de Rechtbank, aan de Procureur-Generaal, houdende een verzoek tot het instellen van een vordering tot ontslag van de betrokkene, met als bijlagen (i) het besluit van de Raad voor de rechtspraak van 21 juni 2012, op basis waarvan de betrokkene de functie van rechter-plaatsvervanger vervult in de Rechtbank Amsterdam met ingang van 16 juli 2012, (ii) de brief van 8 oktober 2019, waarin de president van de Rechtbank de betrokkene in overweging geeft ontslag te nemen uit de functie van rechter-plaatsvervanger, (iii) de brief van 17 februari 2020, waarin de president van de Rechtbank de betrokkene uitnodigt voor een persoonlijk onderhoud op 10 maart 2020, en (iv) de brief van 30 maart 2020, waarin de president van de Rechtbank de betrokkene nogmaals uitnodigt voor een persoonlijk onderhoud, op 23 april 2020;
b. de brief van de Procureur-Generaal van 6 november 2020 aan de president van de Rechtbank, waarin zij wordt verzocht het verzoek van 5 oktober 2020 aan te vullen met een nadere motivering en te bevestigen dat het verzoek wordt gedaan in haar hoedanigheid als functionele autoriteit als bedoeld in artikel 46o, lid 2, Wrra;
c. de brief van de president van de Rechtbank van 19 januari 2021 aan de Procureur-Generaal, met daarin een nadere motivering van het (in haar hoedanigheid van president herhaalde) verzoek van 5 oktober 2020;
d. de e-mail van de Rechtbank van 24 juni 2021 aan het kabinet van de Procureur-Generaal, waarin is vermeld dat de betrokkene in de periode tussen 2016 en 2018 niet heeft gereageerd op oproepen voor het verrichten van werkzaamheden en er ook geen contact met haar is geweest, met als bijlage diverse e-mails en brieven, waaronder e-mailberichten van juni 2016 en juni 2018 waarin de betrokkene wordt opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden, en het Koninklijk Besluit van 17 december 2007 waarbij de betrokkene is benoemd tot rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Arnhem;
e. de brief van de Procureur-Generaal van 7 juli 2021 aan de betrokkene, waarin de betrokkene in de gelegenheid wordt gesteld haar zienswijze naar voren te brengen voordat de Procureur-Generaal overgaat tot het instellen van een vordering bij de Hoge Raad, welke brief ook per e-mail was verzonden aan het bij de Procureur-Generaal bekende e-mailadres van de betrokkene;
f. de brief van de Procureur-Generaal van 16 augustus 2021 aan de betrokkene, die is verzonden naar het correcte – gewijzigde – woonadres van de betrokkene, met als bijlage de hiervoor onder e bedoelde brief van 7 juli 2021.

2.De raadkamer

2.1
Op 11 oktober 2021 heeft de Hoge Raad in raadkamer het onderzoek als bedoeld in artikel 46p, lid 1, Wrra ingesteld. De betrokkene en de president van de Rechtbank zijn bij brief van 31 augustus 2021 in kennis gesteld van het tijdstip van het onderzoek in raadkamer en uitgenodigd bij dit onderzoek aanwezig te zijn. De president van de Rechtbank heeft aan de waarnemend griffier geschreven niet aanwezig te zullen zijn. De betrokkene heeft niet gereageerd.
2.2
De Procureur-Generaal heeft zijn vordering in raadkamer toegelicht aan de hand van een notitie die aan de Hoge Raad is overgelegd.
2.3
Van het onderzoek in raadkamer is proces-verbaal opgemaakt. De notitie van de Procureur-Generaal is aan het proces-verbaal gehecht.

3.De feiten waarvan de Hoge Raad uitgaat

Bij de beoordeling gaat de Hoge Raad uit van het volgende:
(i) De betrokkene is bij Koninklijk Besluit van 17 december 2007 benoemd tot rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Arnhem. Sinds 16 juli 2012 is zij rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Amsterdam.
(ii) De betrokkene is (in ieder geval) vanaf 2016 niet meer ingezet als rechter-plaatsvervanger. Zij is in juni 2016 en juni 2018 per e-mail verzocht de Rechtbank te laten weten voor welke zittingen zij in de periode september-oktober 2016 respectievelijk september 2018 kon worden ingeroosterd. Hierop heeft zij niet gereageerd. De Rechtbank heeft hieruit geconcludeerd dat de betrokkene niet langer beschikbaar was voor het verrichten van werkzaamheden als rechter-plaatsvervanger, waarna zij niet meer is opgeroepen.
(iii) De president van de Rechtbank heeft de betrokkene meerdere malen benaderd. Zij heeft de betrokkene op 8 oktober 2019 een brief gestuurd, waarin zij de betrokkene in overweging gaf om ontslag te nemen uit de functie van rechter-plaatsvervanger aangezien zij al geruime tijd geen werkzaamheden meer voor de Rechtbank had verricht. Daarbij wees de rechtbankpresident de betrokkene ook op het alternatief, namelijk het voordragen van de betrokkene voor ontslag door de Hoge Raad op grond van artikel 46m Wrra. Toen een reactie uitbleef, heeft de president de betrokkene in brieven van 17 februari 2020 en 30 maart 2020 uitgenodigd voor een persoonlijk onderhoud. Ook op deze brieven heeft de betrokkene niet gereageerd.
(iv) De Procureur-Generaal heeft de betrokkene naar aanleiding van het verzoek van de president van de Rechtbank op 7 juli 2021 een brief gestuurd, waarin zij in de gelegenheid werd gesteld haar zienswijze naar voren te brengen. Uit navraag bleek dat de betrokkene sinds september 2020 niet meer stond ingeschreven op het woonadres dat bekend was bij de Rechtbank. De Procureur-Generaal heeft daarom op 16 augustus 2021 een afschrift van zijn brief van 7 juli 2021 naar het nieuwe woonadres van de betrokkene verzonden. De brief van 7 juli 2021 was eerder ook per e-mail naar de betrokkene verzonden. De Procureur-Generaal heeft geen reactie van de betrokkene ontvangen.

4.Juridisch kader

4.1
Op grond van artikel 46m, aanhef en onder d, Wrra kan de rechterlijk ambtenaar door de Hoge Raad worden ontslagen, indien hij als raadsheer- of rechter-plaatsvervanger (hierna ook: plaatsvervanger) gedurende een termijn van twee jaar niet is opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 5f, lid 2, Wrra en gedurende die termijn evenmin aangesteld is geweest of tijdelijk is aangewezen als bedoeld in artikel 5f, lid 1 of lid 3, Wrra. Een dergelijke beslissing tot ontslag dient te worden voorafgegaan door een vordering van de Procureur-Generaal als bedoeld in artikel 46o Wrra.
4.2
De functionele autoriteit van een raadsheer- of rechter-plaatsvervanger beslist op grond van artikel 5f, lid 2, Wrra over het al dan niet oproepen van de plaatsvervanger. Hiermee heeft de functionele autoriteit zelf in de hand of een plaatsvervanger door tijdsverloop voor een ontslagverzoek door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad in aanmerking komt.
Tijdens de parlementaire behandeling van de invoering van artikel 46m, aanhef en onder d (destijds: onder c), Wrra heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) erkend dat een dergelijke bepalende invloed van de functionele autoriteit op gespannen voet kan komen te staan met de onafhankelijkheid van de rechter. Het enkele feit dat de functionele autoriteit een plaatsvervanger niet heeft opgeroepen, is volgens de minister dan ook niet voldoende grond voor een voordracht tot ontslag. Volgens de minister kan de Procureur-Generaal alleen dan gebruik maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een verzoek tot ontslag bij de Hoge Raad in te dienen, wanneer door de functionele autoriteit gemotiveerd is vermeld dat ontslag op deze grond dient te geschieden en geen andere ontslaggrond aan de orde is. Zo kan artikel 46m, aanhef en onder d (destijds: onder c), Wrra volgens de minister uitkomst bieden wanneer de functionele autoriteit de plaatsvervanger regelmatig heeft opgeroepen en deze daaraan stelselmatig geen gevolg geeft, omdat hij bijvoorbeeld in het buitenland verblijft of anderszins geen gevolg wenst te geven aan de oproeping. [1]
4.3
De Hoge Raad stelt voorop dat de ontslaggrond van artikel 46m, aanhef en onder d, Wrra niet mag worden aangewend op een manier die afbreuk kan doen aan de rechterlijke onafhankelijkheid. Zoals ook blijkt uit de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis is het enkele feit dat de functionele autoriteit een plaatsvervanger gedurende een termijn van twee jaar niet heeft opgeroepen, daarom niet voldoende reden om de ontslaggrond van artikel 46m, aanhef en onder d, Wrra in te roepen. In aanvulling daarop moet sprake zijn van een voldoende zwaarwegende reden, gelegen in verklaringen of gedragingen van de plaatsvervanger of andere omstandigheden die hem betreffen, die de indiening en toewijzing van het ontslagverzoek rechtvaardigt.
Verder mist artikel 46m, aanhef en onder d, Wrra blijkens de wetsgeschiedenis toepassing als de plaatsvervanger een voldragen andere ontslaggrond kan worden tegengeworpen.
In verband met de vereiste voldoende zwaarwegende reden kan betekenis toekomen aan de positie van plaatsvervangers. Het betreft veelal juristen die buiten de rechtspraak een andere hoofdfunctie vervullen en die, vanwege de specifieke expertise en maatschappelijke ervaring die zij vanwege die hoofdfunctie bezitten, door de functionele autoriteit op afroep worden ingezet voor zaken waarin die expertise en ervaring kunnen worden benut. Als in een dergelijk geval het functioneren in die hoofdfunctie heeft geleid tot procedures tegen de betrokkene waarin het ernstig tekortschieten in dit functioneren is komen vast te staan, kan dit tot gevolg hebben dat het gezag en de geloofwaardigheid van de betrokkene – zowel extern ten aanzien van rechtzoekenden, als intern ten aanzien van andere rechterlijk ambtenaren – zodanig is geschaad dat sprake is van een voldoende zwaarwegende reden als hiervoor bedoeld.
4.4
Het is aan de Hoge Raad, op vordering van de Procureur-Generaal, om te toetsen of het verzoek van de functionele autoriteit om de plaatsvervanger te ontslaan op grond van artikel 46m, aanhef en onder d, Wrra, in het licht van het voorgaande voldoende is gemotiveerd. Om deze toetsing mogelijk te maken dient een ontslagverzoek dat op grond van artikel 46m, aanhef en onder d, Wrra door een functionele autoriteit wordt ingediend niet alleen in te houden dat en waarom de plaatsvervanger gedurende een termijn van twee jaar niet is opgeroepen, aangesteld of aangewezen, maar dient het ontslagverzoek ook een nadere motivering te bevatten waarin wordt uiteengezet waarom een voldoende zwaarwegende reden als hiervoor in 4.3 is bedoeld, aanwezig is.

5.De vordering op grond van artikel 46m, aanhef en onder d, Wrra

5.1
Uit het door de president van de Rechtbank ingediende ontslagverzoek blijkt dat de betrokkene in juni 2018 voor het laatst is gevraagd om door te geven of zij kon worden ingeroosterd voor bepaalde zittingen. Ten aanzien van de betrokkene is daarmee voldaan aan de voorwaarde dat zij gedurende een termijn van twee jaar niet meer is opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden door de functionele autoriteit als bedoeld in artikel 5f, lid 2, Wrra, en gedurende die termijn evenmin aangesteld is geweest of tijdelijk is aangewezen als bedoeld in artikel 5f, lid 1 of lid 3, Wrra. In het ontslagverzoek wordt als reden voor het niet-oproepen gegeven dat de betrokkene vanaf 2016 stelselmatig geen gevolg heeft gegeven aan oproepingen waarin zij is gevraagd naar haar beschikbaarheid voor rechterlijke werkzaamheden, en evenmin heeft gereageerd op andere correspondentie, waaronder verzoeken tot een persoonlijk onderhoud.
5.2
In deze procedure is vastgesteld dat alle correspondentie is verzonden naar het adres waarop de betrokkene volgens de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven en dat door of namens de betrokkene noch op eigen initiatief, noch naar aanleiding van die correspondentie kenbaar is gemaakt dat aan haar zijde medische of andere zwaarwegende redenen bestaan die eraan in de weg staan contact met de Rechtbank te onderhouden. Dit brengt mee dat is gebleken van een voldoende zwaarwegende, in verklaringen of gedragingen van de plaatsvervanger of andere omstandigheden die hem betreffen gelegen reden, die het ontslag rechtvaardigt.
5.3
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat aan de voorwaarden voor ontslag op grond van artikel 46m, aanhef en onder d, Wrra is voldaan en dat de betrokkene dient te worden ontslagen als rechterlijk ambtenaar.

6.Beslissing

De Hoge Raad ontslaat de betrokkene met ingang van de datum waarop deze beslissing wordt uitgesproken uit haar ambt van rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Amsterdam.
Deze beslissing is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vice-president C.A. Streefkerk, de vice-president V. van den Brink, de raadsheer E.N. Punt en de raadsheer A.L.J. van Strien, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A. Woller-van Welie, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2021.

Voetnoten

1.Kamerstukken I 2011/12, 29 937, C, blz. 4-5.