ECLI:NL:HR:2023:315

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
22/00350
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest inzake verbintenissenrecht en verzuim bij het passeren van bewijsaanbod

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en ENGINE COMPETENCE SERVICES B.V. (ECS). De zaak betreft een geschil over een overeenkomst die op 6 augustus 2015 is gesloten tussen partijen, waarbij ECS werkzaamheden aan een biogasinstallatie van [eiser] zou verrichten. ECS heeft [eiser] op 6 augustus 2015 bevestigd dat de werkzaamheden zouden beginnen, maar er ontstonden vertragingen door het niet tijdig leveren van onderdelen. [eiser] heeft ECS in gebreke gesteld en vorderde schadevergoeding wegens het uitlopen van de werkzaamheden. De rechtbank heeft de reconventionele vordering van [eiser] toegewezen, maar het hof heeft deze vordering in zijn eindarrest afgewezen, omdat er geen fatale termijn was overeengekomen voor de oplevering van de werkzaamheden. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd, omdat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom aan bewijslevering niet werd toegekomen. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens is ECS veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/00350
Datum24 februari 2023
ARREST
In de zaak van
1. [de maatschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiseres 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
hierna: [eiser] ,
advocaat: A.C. van Schaick,
tegen
ENGINE COMPETENCE SERVICES B.V.,
gevestigd te Drogeham, gemeente Achtkarspelen,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: ECS,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/02/327785/HA ZA 17-156 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 mei 2017, 17 januari 2018 en 6 februari 2019;
b. de arresten in de zaak 200.259.428/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 oktober 2020 en 7 december 2021.
[eiser] heeft tegen het arrest van 7 december 2021 het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen ECS is verstek verleend.
[eiser] heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot (i) vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing en (ii) afwijzing van de vorderingen van [eiser] die worden geformuleerd in randnummer 15. (tweede alinea) en het petitum van de procesinleiding.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) ECS exploiteert een onderneming die zich onder meer bezighoudt met het uitvoeren van revisie- en onderhoudswerkzaamheden aan verbrandingsmotoren.
(ii) [eiser] exploiteert een landbouwbedrijf waarin zij beschikt over een biogasinstallatie met daarin een zestiencilinder gasmotor (hierna: de motor).
(iii) Partijen hebben op 6 augustus 2015 op basis van een door ECS uitgebrachte offerte een overeenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst), uit hoofde waarvan ECS diverse werkzaamheden aan de motor van [eiser] zal verrichten.
(iv) ECS heeft [eiser] bij e-mail van 6 augustus 2015 onder meer bericht:
“Dank voor de telefonisch verstrekte opdracht hedenmiddag inclusief transport door ECS. In aanvulling op onze offerte bij dezen nog de bevestiging van de volgende punten:
Planning: 7/8 monteur ECS + plus deels inzet monteur [eiser] WKK losnemen. Zaterdag 8/8 laatste werkzaamheden losnemen en laden voor transport naar revisiewerkplaats ECS in Friesland.
Maandagmorgen met 3 man aanvang revisie met uitloop naar 15/8/2015. Maandag 17/8 laden en transport naar [vestigingsplaats] en zover mogelijk inbouwen.
Inbedrijfstelling door ECS optioneel in regie mits voldoende besturingstoegang
Aanvullende regiewerkzaamheden: Uitlaatspruitstuk zo mogelijk lassen, indien nodig vervangen, oliepomp reviseren danwel vervangen en andere noodzakelijk beoordeelde werkzaamheden.”
(v) Bij e-mail van 20 augustus 2015 heeft ECS onder meer aan [eiser] bericht:
“Om gek van te worden. Onderdelen liggen in Frankrijk en komen pas morgen nu gepland aan in onze revisiewerkplaats in afwijking van onze afspraken. Houd je op de hoogte, wanneer we werkelijk verder kunnen bouwen.”
(vi) [eiser] heeft dezelfde dag per e-mail geantwoord:
“dat wordt dan zaterdag/zondag doorwerken anders kun je de wkk maandag niet terugplaatsen. bij aannemen werk is zelfs gezegd terugplaatsing 17 aug
verder uitstel dan 24 aug is niet bespreekbaar en leidt tot gederfde inkomsten.”
(vii) [eiser] heeft de motor op 6 september 2015 weer in gebruik genomen.
2.2
ECS vordert onder meer dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van € 30.931,54 aan openstaande facturen. [eiser] vordert in reconventie, voor zover in cassatie van belang, dat ECS wordt veroordeeld tot betaling van € 24.636,36 aan schadevergoeding omdat hij door het uitlopen van de werkzaamheden van ECS de motor niet heeft kunnen gebruiken (hierna: de reconventionele vordering).
2.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat de reconventionele vordering voor toewijzing in aanmerking komt en heeft deze vordering verrekend met de (hogere) vordering in conventie van ECS.
2.4
Het hof heeft bij tussenarrest [1] het volgende overwogen:
“3.29 [eiser] heeft in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel aangevoerd dat partijen (mondeling) een tijdschema hebben afgesproken dat onder meer inhield dat de machine op maandag 17 augustus 2015 door ECS zou worden teruggeplaatst en in gebruik zou worden gesteld. Ter onderbouwing van deze afspraak heeft [eiser] bij deze memorie (…) enkele e-mails overgelegd en (...) e-mails over de te late oplevering. Ook biedt [eiser] bewijs aan van deze afspraak. (…)
3.3
Het hof overweegt hierover het volgende. Partijen hebben hun standpunten over deze post, die in eerste aanleg niet uitgebreid door hen is besproken, in hoger beroep verduidelijkt. Daarbij heeft [eiser] producties in het geding gebracht en een nadere toelichting verschaft waar ECS nog niet op heeft kunnen reageren. Het hof acht het raadzaam ECS in de gelegenheid te stellen bij akte te reageren op hetgeen [eiser] (…) aan producties heeft overgelegd. [eiser] zal hier bij antwoordakte op kunnen reageren. (…)”
2.5
Het hof heeft bij eindarrest [2] het vonnis van de rechtbank vernietigd en de reconventionele vordering alsnog afgewezen. Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“6.4 (…) In de offerte van ECS van 6 april 2015 die tot de onderhavige overeenkomst heeft geleid, is geen termijn voor oplevering opgenomen, ook niet in het door [eiser] getekend teruggestuurde exemplaar daarvan. Dat betekent dat tussen partijen in beginsel geen fatale termijn is overeengekomen. Wanneer vervolgens in aanvulling op de offerte nadere termijnen worden afgesproken, zijn die in beginsel evenmin fataal, tenzij partijen dat toen zouden hebben afgesproken. De e-mail van ECS van 6 augustus 2015 houdt een als zodanig aangeduide planning in van de overeengekomen werkzaamheden en niet – alsnog – een fatale termijn voor de oplevering en inbedrijfstelling van de motor. De reactie van [eiser] op de e-mail van ECS van 20 augustus 2015 en de verwijzing naar de planning wijst erop dat [eiser] teleurgesteld was over de opgetreden vertraging en dat hij deze beperkt wilde zien, maar impliceert geen beroep op het overschrijden van een fatale termijn.
6.5
[eiser] heeft aangeboden te bewijzen dat tussen partijen mondeling een fatale termijn is overeengekomen maar hij heeft nagelaten daarbij concreet te vermelden wanneer, waar, tussen wie en in welke bewoordingen dit zou zijn overeengekomen. Daarmee heeft [eiser] zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Stelplicht en bewijslast daarvan rusten op [eiser] als de partij die zich op het rechtsgevolg van de gestelde mondelinge afspraak beroept. Aan zijn stelplicht heeft [eiser] niet voldaan, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
6.6
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat een ingebrekestelling niet nodig was omdat een fatale termijn was overeengekomen (artikel 6:83 sub a BW). Uit het voorgaande blijkt dat dit laatste niet het geval is geweest. Voor het intreden van verzuim aan de kant van ECS was dan ook een ingebrekestelling vereist. Gesteld noch gebleken is dat ECS door [eiser] in gebreke is gesteld. (…)
6.7
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ECS met betrekking tot de termijn waarbinnen de afgesproken werkzaamheden uitgevoerd dienden te worden niet in verzuim is komen te verkeren zodat geen sprake is van wanprestatie van de kant van ECS vanwege de uitloop van de werkzaamheden ten opzichte van de planning die tot een verplichting tot het betalen van schadevergoeding aan [eiser] leidt. (…).”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer over het oordeel van het hof in rov. 6.5 van het eindarrest dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen, omdat [eiser] zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
3.2
Deze klacht is gegrond. Het hof heeft in rov. 3.29 van het tussenarrest overwogen dat [eiser] heeft aangevoerd dat partijen (mondeling) een tijdschema hebben afgesproken en dat [eiser] ter onderbouwing van die stelling e-mails heeft overgelegd. Door vervolgens in rov. 6.5 van het eindarrest te overwegen dat [eiser] zijn stelling dat partijen mondeling een fatale termijn zijn overeengekomen, onvoldoende heeft onderbouwd, omdat hij heeft nagelaten concreet te vermelden “wanneer, waar, tussen wie en in welke bewoordingen dit zou zijn overeengekomen”, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.3
De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 december 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt ECS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.953,41 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien ECS deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
24 februari 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 oktober 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3235.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3662.