In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de appellanten, een maatschap en twee andere partijen, vorderingen hebben ingesteld tegen de geïntimeerde, die hen had ingehuurd voor de revisie van cilinderkoppen. De appellanten vorderen betaling van openstaande facturen en schadevergoeding op grond van wanprestatie. De zaak is eerder behandeld in een tussenarrest van 20 oktober 2020, waarin het hof de partijen in de gelegenheid heeft gesteld om aanvullende stukken over te leggen. De kern van het geschil draait om de vraag of er een fatale termijn is afgesproken voor de oplevering van de werkzaamheden. De appellanten stellen dat er een fatale termijn van 17 augustus 2015 is overeengekomen, terwijl de geïntimeerde dit betwist. Het hof overweegt dat in de offerte geen termijn voor oplevering is opgenomen en dat de e-mails die door de appellanten zijn overgelegd niet voldoende bewijs leveren voor het bestaan van een fatale termijn. Het hof concludeert dat de geïntimeerde niet in verzuim is geraakt en dat er geen sprake is van wanprestatie. De vorderingen van de appellanten worden afgewezen, terwijl de vorderingen van de geïntimeerde worden toegewezen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis voor zover het de appellanten veroordeelt tot betaling aan de geïntimeerde en wijst de appellanten nu tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de geïntimeerde, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De uitspraak is gedaan op 7 december 2021.