2.2.1Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“1.
op 18 december 2016 te Breda openlijk, te weten op de openbare weg, de Hoge Brug, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , welk geweld bestond uit
- het meermalen met kracht en met gebalde vuist slaan tegen het hoofd en het lichaam van die [benadeelde 1] en/of die [benadeelde 2] en het tegen de grond geduwd houden van (het hoofd van) die [benadeelde 1] en
- het meermalen -terwijl die [benadeelde 1] , op de grond lag- met kracht schoppen tegen het hoofd, en
- het afbijten van een stuk van het (linker-)oor van die [benadeelde 1] , welk door verdachte gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel (een gedeeltelijk afgebeten/afgestorven oor) bij die [benadeelde 1] ten gevolge heeft gehad;
2.
primair
(...) op 18 december 2016 te Breda aan een persoon, te weten [benadeelde 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (gedeeltelijk) afgebeten/afgestorven oor, heeft toegebracht door opzettelijk
- (het hoofd van) die [benadeelde 1] tegen de grond geduwd te houden en
- een stuk van het (linker-)oor van die [benadeelde 1] af te bijten.”
2.2.2Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 21.346,94 en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 30.901,19. De uitspraak van het hof houdt daarover het volgende in:
“De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 21.346,94, te vermeerderen met de wettelijke rente.
(...)
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van een schadevergoeding welke in totaal hoger is dan de vordering in eerste aanleg. De benadeelde partij dient voor dit hogere gedeelte van de vordering, groot € 9554,25, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat ook de schadeposten studievertraging en extra schoolgeld voldoende zijn onderbouwd en aannemelijk zijn gemaakt, zodat ook dit deel van de vordering voor toewijzing vatbaar is. De materiële schade bedraagt in totaal € 11.346,94. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan [benadeelde 1] door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Rekening houdend met de aard en de ernst van het delict, de gevolgen ervan voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof toekenning van een bedrag van € 10.000 redelijk en billijk. De gevorderde immateriële schadevergoeding zal derhalve geheel worden toegewezen.
Conclusie
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 21.346,94 zal worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente, zoals hierna opgenomen. Het hof heeft de wettelijke rente per onderdeel van de vordering vastgesteld, nu de schade op verschillende tijdstippen is geleden.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1]
Het hof ziet voorts aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierna vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Verder heeft de benadeelde partij in hoger beroep nieuwe schadeposten opgevoerd, te weten de na het vonnis waarvan beroep gemaakte reiskosten ten behoeve van ziekenhuisbezoeken in de periode van 5 juni 2018 tot en met 11 maart 2020 ad € 496,50, eigen risico over de jaren 2019 en 2020 - in totaal € 632,75 - en een aanvullende vordering studievertraging ad € 8.425,-. Het totaal van deze schadeposten bedraagt € 9.554,25.
Deze kosten zijn naar het oordeel van het hof het rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het hof acht deze posten voldoende onderbouwd en aannemelijk geworden. De verdachte is dan ook naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal ook hiervoor de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Gelet op het vorenoverwogene ziet het hof aanleiding om aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen tot een bedrag van (€ 21.346,94 + € 9.554,25 =) € 30.901,19, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierna opgenomen.
Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 189 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
BESLISSING
Het hof:
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 21.346,94 (eenentwintigduizend driehonderdzesenveertig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 11.346,94 (elfduizend driehonderdzesenveertig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
(...)
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 1]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.901,19 (dertigduizend negenhonderdéén euro en negentien cent) bestaande uit € 20.901,19 (twintigduizend negenhonderdéén euro en negentien cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 189 (honderdnegenentachtig) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.”