ECLI:NL:HR:2023:3

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
21/01468
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop van openlijk in vereniging geweld plegen en zware mishandeling met betrekking tot schadevergoeding en alternatieve betalingsverplichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een verdachte die op 18 december 2016 in Breda openlijk geweld heeft gepleegd tegen twee personen, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel bij één van hen. De benadeelde partij, [benadeelde 1], heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door het hof is toegewezen. De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gericht op de alternatieve betalingsverplichting die voortvloeit uit de toewijzing van de schadevergoeding en de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte niet heeft vermeld dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel een alternatieve vergoedingsplicht met zich meebrengt. Dit betekent dat de verdachte niet twee keer voor dezelfde schade hoeft te betalen, mits hij aan zijn verplichtingen voldoet. Daarnaast heeft de Hoge Raad de relevante overwegingen herhaald met betrekking tot hoofdelijke aansprakelijkheid, waarbij wordt benadrukt dat deze niet automatisch geldt en dat de rechter dit expliciet moet vaststellen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof gedeeltelijk vernietigd, maar het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01468
Datum10 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 april 2021, nummer 20-001303-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden hebben - na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn - bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van één of meerdere van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft H. Sytema, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“1.
op 18 december 2016 te Breda openlijk, te weten op de openbare weg, de Hoge Brug, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , welk geweld bestond uit
- het meermalen met kracht en met gebalde vuist slaan tegen het hoofd en het lichaam van die [benadeelde 1] en/of die [benadeelde 2] en het tegen de grond geduwd houden van (het hoofd van) die [benadeelde 1] en
- het meermalen -terwijl die [benadeelde 1] , op de grond lag- met kracht schoppen tegen het hoofd, en
- het afbijten van een stuk van het (linker-)oor van die [benadeelde 1] , welk door verdachte gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel (een gedeeltelijk afgebeten/afgestorven oor) bij die [benadeelde 1] ten gevolge heeft gehad;
2.
primair
(...) op 18 december 2016 te Breda aan een persoon, te weten [benadeelde 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (gedeeltelijk) afgebeten/afgestorven oor, heeft toegebracht door opzettelijk
- (het hoofd van) die [benadeelde 1] tegen de grond geduwd te houden en
- een stuk van het (linker-)oor van die [benadeelde 1] af te bijten.”
2.2.2
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 21.346,94 en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 30.901,19. De uitspraak van het hof houdt daarover het volgende in:
“De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 21.346,94, te vermeerderen met de wettelijke rente.
(...)
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van een schadevergoeding welke in totaal hoger is dan de vordering in eerste aanleg. De benadeelde partij dient voor dit hogere gedeelte van de vordering, groot € 9554,25, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat ook de schadeposten studievertraging en extra schoolgeld voldoende zijn onderbouwd en aannemelijk zijn gemaakt, zodat ook dit deel van de vordering voor toewijzing vatbaar is. De materiële schade bedraagt in totaal € 11.346,94. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan [benadeelde 1] door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Rekening houdend met de aard en de ernst van het delict, de gevolgen ervan voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof toekenning van een bedrag van € 10.000 redelijk en billijk. De gevorderde immateriële schadevergoeding zal derhalve geheel worden toegewezen.
Conclusie
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 21.346,94 zal worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente, zoals hierna opgenomen. Het hof heeft de wettelijke rente per onderdeel van de vordering vastgesteld, nu de schade op verschillende tijdstippen is geleden.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1]
Het hof ziet voorts aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierna vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Verder heeft de benadeelde partij in hoger beroep nieuwe schadeposten opgevoerd, te weten de na het vonnis waarvan beroep gemaakte reiskosten ten behoeve van ziekenhuisbezoeken in de periode van 5 juni 2018 tot en met 11 maart 2020 ad € 496,50, eigen risico over de jaren 2019 en 2020 - in totaal € 632,75 - en een aanvullende vordering studievertraging ad € 8.425,-. Het totaal van deze schadeposten bedraagt € 9.554,25.
Deze kosten zijn naar het oordeel van het hof het rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het hof acht deze posten voldoende onderbouwd en aannemelijk geworden. De verdachte is dan ook naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal ook hiervoor de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Gelet op het vorenoverwogene ziet het hof aanleiding om aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen tot een bedrag van (€ 21.346,94 + € 9.554,25 =) € 30.901,19, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierna opgenomen.
Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 189 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 21.346,94 (eenentwintigduizend driehonderdzesenveertig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 11.346,94 (elfduizend driehonderdzesenveertig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
(...)
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 1]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.901,19 (dertigduizend negenhonderdéén euro en negentien cent) bestaande uit € 20.901,19 (twintigduizend negenhonderdéén euro en negentien cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 189 (honderdnegenentachtig) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.”
2.3
Het cassatiemiddel klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft verzuimd in zijn arrest op te nemen dat sprake is van een alternatieve betalingsverplichting terwijl het de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen tot een bedrag van € 21.346,94 en voor - onder meer - dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.
2.4
Het hof heeft in zijn uitspraak ten onrechte niet vermeld dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel een alternatieve vergoedingsplicht meebrengt, in die zin dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van de benadeelde partij indien en voor zover hij heeft voldaan aan zijn verplichting tot vergoeding van de schade die door de benadeelde partij is geleden. Op die manier wordt voorkomen dat de veroordeelde op grond van één rechterlijke uitspraak gedwongen wordt om dezelfde schade tweemaal te vergoeden.
2.5
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal doen wat het hof had moeten doen.
2.6
Het cassatiemiddel klaagt verder dat het hof heeft verzuimd in zijn arrest op te nemen dat sprake is van een alternatieve betalingsverplichting omdat de verdachte en zijn mededader hoofdelijk aansprakelijk zijn.
2.7
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad het volgende vooropgesteld:
“Hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat indien en voor zover meerdere personen verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade (art. 6:102 BW), hetgeen doorgaans het geval is indien de schade is ontstaan door onrechtmatige gedragingen van twee of meer personen. (...)
Indien de rechter oordeelt dat sprake is van hoofdelijkheid moet hij dit bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tevens in het dictum tot uitdrukking brengen. Aldus wordt duidelijk dat de door de wet aan hoofdelijkheid verbonden gevolgen - waaronder de bevrijding van de schuldenaar in geval van betaling door een medeschuldenaar (art. 6:7, tweede lid, BW) - intreden.
(...)
Indien sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid kan ook de schadevergoedingsmaatregel voor het totale schadebedrag worden opgelegd. Zoals hiervoor onder 2.6 is overwogen dient eventuele hoofdelijke aansprakelijkheid bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tot uitdrukking te worden gebracht.”
2.8.1
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het hof in zijn arrest heeft geoordeeld dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij geleden schade en het hof daarom had moeten bepalen dat voldoening door de mededader van de schade die door de benadeelde partij is geleden de verdachte bevrijdt van zijn plicht tot schadeloosstelling van de benadeelde partij.
2.8.2
Die opvatting berust op een verkeerde lezing van het arrest. Uit de overwegingen van het hof kan niet worden afgeleid dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte en zijn mededader hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de benadeelde partij geleden schade. In zoverre is het cassatiemiddel tevergeefs voorgesteld.
2.9
Opmerking verdient dat indien en voor zover meerdere personen verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade, hun hoofdelijke aansprakelijkheid en de gevolgen daarvan voortvloeien uit de wet (artikel 6:102 van het Burgerlijk Wetboek). Als de rechter in de vordering en de door hem daarover vastgestelde omstandigheden aanleiding vindt die hoofdelijkheid in de beslissing vast te stellen, kan hij op de hiervoor onder 2.7 aangegeven wijze daartoe overgaan. Hij is daartoe echter niet ambtshalve verplicht.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover deze niet een alternatieve vergoedingsplicht bevat;
- bepaalt dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1] in zoverre de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij doet vervallen, en dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij in zoverre de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij doet vervallen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 januari 2023.