ECLI:NL:HR:2023:262

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
21/03875
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met zware mishandeling van medewerkers van de gemeente op woonwagenkamp

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1967, werd beschuldigd van bedreiging met zware mishandeling van twee medewerkers van de afdeling handhaving van de gemeente. De bedreiging vond plaats op 3 april 2019, toen de medewerkers de verdachte benaderden over illegale bouwactiviteiten op een woonwagenkamp. De verdachte zou hen hebben bedreigd met de woorden: 'Rot op anders sla ik al je tanden uit je kanker bek' en 'Nu opkankeren van het kamp anders sla ik al jullie tanden eruit'.

Het hof had eerder geoordeeld dat de bedreiging voldoende was om te concluderen dat bij de medewerkers in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. De Hoge Raad bevestigde deze opvatting en oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld over de context van de bedreiging. De Hoge Raad benadrukte dat het bij de beoordeling van bedreiging met zwaar lichamelijk letsel niet gaat om het daadwerkelijk toebrengen van letsel, maar om de vraag of de bedreiging bij de slachtoffers de vrees kon oproepen voor zwaar lichamelijk letsel.

De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de verdachte, dat betoogde dat de gebitsschade niet zonder meer als zwaar lichamelijk letsel kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende had vastgesteld dat de bedreiging in de gegeven context de vrees voor zwaar lichamelijk letsel rechtvaardigde. De uitspraak van het hof werd daarmee bevestigd, en het beroep in cassatie werd verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03875
Datum21 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 september 2021, nummer 23-002217-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van bedreiging met zware mishandeling. Het voert onder meer aan dat de gebitsschade waarop die bedreiging betrekking heeft, niet zonder meer kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 3 april 2019 te [plaats] [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (beiden medewerkers van de afdeling handhaving van de gemeente [plaats] ) heeft bedreigd met zware mishandeling door die [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] dreigend de woorden toe te voegen “Rot op anders sla ik al je tanden uit je kanker bek” en “Nu opkankeren van het kamp anders sla ik al jullie tanden eruit”.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal met nummer PL1100-2019065905-1 van 8 april 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 003-005).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van [aangever] :
Plaats delict: [a-straat 1] , [plaats]
Pleegdatum/tijd: Tussen woensdag 3 april 2019 om 12:00 uur en woensdag 3 april 2019 om 13:00 uur
Ik doe aangifte van bedreiging namens twee medewerkers van de afdeling handhaving van de gemeente [plaats] . Ik doe aangifte voor [betrokkene 1] en ik doe aangifte voor [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ). [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn handhavers bouw- en woningtoezicht bij de afdeling handhaving. Op 3 april 2019 gingen mijn medewerkers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar de [a-straat 1] te [plaats] . Dit is op het woonwagenkamp aan de [a-straat ] op welk adres [verdachte] woont. Op dat moment was reeds geconstateerd dat [verdachte] aan het bouwen was in afwijking van de verleende bouwvergunning. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gingen op 3 april een bouwstop aangeven. Op het kamp zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bedreigd door [verdachte] . Toen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] na de bedreiging terugkwamen, zag ik dat ze zich bedreigd voelden. Ik zag dat ze ontdaan waren van dit incident.
2. Een proces-verbaal met nummer PL1100-2019065905-3 van 30 april 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 017-019).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van verdachte:
Toen de ambtenaren van de gemeente [plaats] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) bij mij langskwamen ben ik kwaad geworden en heb ik een klap op die auto gegeven. Ik werd toen boos. Ik heb gezegd dat ze van het kamp af moeten gaan. Ik heb ze van het kamp gestuurd.
3. Een proces-verbaal met nummer PL1100-2019065905-6 van 15 mei 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 008-009).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 1] :
Achternaam: [betrokkene 1]
Voornamen: [betrokkene 1]
Ik ben werkzaam als bijzonder opsporingsambtenaar voor de Gemeente [plaats] . Op 3 april 2019 ging ik met mijn collega [betrokkene 2] met een dienstauto van de Gemeente [plaats] naar de [a-straat 1] te [plaats] . De woning die hier is gelegen, is eigendom van [verdachte] . Wij vertelden dat hij moest stoppen met bouwen, omdat zijn bouwactiviteiten afweken van de verleende vergunning. Nadat ik dit had uitgelegd, leek het alsof [verdachte] kortsluiting in zijn hoofd kreeg. Ik zag dat hij heel kwaad werd. Hij begon te schreeuwen. Ik hoorde hem schreeuwen: “Rot op anders sla ik al je tanden uit je kanker bek!!” Ik voelde me op dat moment bedreigd. Ik hoorde zijn vrouw zeggen: “Ga maar snel weg anders gaat het fout”. Mijn collega en ik gingen snel onze dienstauto in en op het moment dat we weg wilden rijden, zag ik dat [verdachte] tegen de bijrijdersdeur schopte. Vervolgens zag ik dat [verdachte] met zijn vuist tegen het raam van de bijrijdersdeur sloeg. [verdachte] is een grote man en hij kwam zeer agressief op mij over.
4. Een proces-verbaal met nummer PL1100-2019065905-7 van 21 mei 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 012-013).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 2] :
Achternaam: [betrokkene 2]
Voornamen: [betrokkene 2]
Ik ben werkzaam als bijzonder opsporingsambtenaar voor de Gemeente [plaats] . Op 3 april 2019 ging ik samen met mijn collega [betrokkene 1] naar de [a-straat 1] te [plaats] . Dit is een woning welke gelegen is op het woonwagenkamp aldaar. Wij gingen de eigenaar van deze woning, [verdachte] , meedelen dat hij een bouwstop opgelegd krijgt omdat zijn bouwwerk afwijkt ten opzichte van de verleende vergunning. Ik zag dat [verdachte] kwaad werd. Ik zag dat hij met zijn hoofd schudde. Ik hoorde hem schreeuwen: “En nu opkankeren van het kamp anders sla ik al jullie tanden eruit!!” Ik schrok hiervan en voelde mij bedreigd. Ik had het idee dat hij ons echt wilde slaan vanwege de manier waarop hij dat zei. Het kwam op mij over als heel dwingend en bloedserieus. Ik ging direct in de auto zitten. Ik keek uit het zijraam door mijn portier en zag dat [verdachte] op de auto afkwam en een harde trap tegen de auto gaf. Vervolgens zag ik dat hij met zijn vuist op het zijraam sloeg waar ik doorheen keek. Hier schrok ik weer van omdat hij ons net ook al bedreigd had. [verdachte] is een grote man en ik dacht dat hij de hele ruit in mijn gezicht zou stukslaan. Vervolgens zag ik dat zijn vrouw hem wegtrok bij de auto waardoor wij zo snel als we konden wegreden van het kamp.”
2.2.3
Het hof heeft verder onder meer het volgende overwogen:
“De verdachte ontkent dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging en ontkent dat hij de ten laste gelegde woorden heeft gezegd. Hierin vindt hij bevestiging in de verklaring van de getuige [betrokkene 3] . De suggestie van de raadsman dat mogelijk sprake is van afstemming tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , wordt niet aannemelijk geacht, hiervoor bevat het dossier geen aanwijzingen, hun verklaringen zijn ook niet identiek. Ik acht de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar en acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de woorden, zoals ten laste gelegd, heeft gezegd. De vraag is of dit een bedreiging met zware mishandeling oplevert. Het gaat dan om de context waarin de woorden werden geuit, dat wil zeggen: de setting en alle andere relevante feiten en omstandigheden. Niet alleen de aangevers waren onder de indruk, maar ook de vrouw van de verdachte gaf aan hen het advies snel weg te gaan “omdat het anders fout zou gaan.” De verdachte wordt omschreven als een grote man. Hij was ook heel boos. In die context riep hij die woorden en zette hij deze woorden kracht bij door te slaan en te schoppen tegen de auto van de twee medewerkers van de afdeling handhaving. In die context kon bij de aangevers in redelijkheid de vrees ontstaan dat hun tanden uit hun mond zouden worden geslagen. De gevolgen hiervan kúnnen zware mishandeling opleveren. Anders dan de raadsman heeft betoogd, is geen sprake van een bedreiging met een voorwaardelijk karakter en rechtvaardigt, wederom anders dan de raadsman heeft betoogd, de onbeheerste uiting van woede niet de bedreiging die de verdachte heeft geuit.”
2.3
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is in een geval als dit vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659).
2.4.1
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat – nu bij het daadwerkelijk toebrengen van gebitsschade niet zonder meer sprake hoeft te zijn van ‘zwaar lichamelijk letsel’ (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051) – het hof nadere vaststellingen had moeten doen over in het bijzonder de noodzaak en de aard van het medisch (tandheelkundig) ingrijpen. Die opvatting vindt geen steun in het recht. In het arrest van de Hoge Raad van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051 zijn regels gegeven voor de beantwoording van de vraag of daadwerkelijk opgelopen lichamelijk letsel als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. Het gaat echter bij het misdrijf bedreiging met zwaar lichamelijk letsel niet om het daadwerkelijk toebrengen van zodanig letsel, maar om de vraag of bij de betrokkene als gevolg van de uitlatingen en/of de gedragingen van de verdachte in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat de betrokkene zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
2.4.2
Het oordeel van het hof dat onder de door het hof vastgestelde omstandigheden bij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als gevolg van de door de verdachte geuite bewoordingen, waarbij het ging om het uit de mond slaan van “al je tanden” en “al jullie tanden”, in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 februari 2023.