In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verzoek van belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke situatie was die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigde, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze redenering niet juist was. De Hoge Raad stelde vast dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep was overschreden met minder dan zes maanden, en kende belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade. Daarnaast werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, en moest het griffierecht van € 274 aan belanghebbende worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in rechtsprocedures en de gevolgen van de coronamaatregelen voor de rechtsgang.