In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, waarbij de belanghebbende in 2017 bedragen aan belasting had voldaan voor de registratie van vijf personenauto’s. De Inspecteur had de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de Rechtbank Gelderland de beroepen van de belanghebbende ook ongegrond verklaarde. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft echter het hoger beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd, met uitzondering van de rechtsgevolgen voor vier van de vijf auto’s.
De Hoge Raad heeft in cassatie de oordelen van het Hof beoordeeld, met name met betrekking tot de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil. Het Hof had de coronapandemie als een uitzonderlijke omstandigheid aangemerkt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigde. De Hoge Raad oordeelde echter dat de coronapandemie niet in algemene zin kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt, tenzij partijen waren uitgenodigd voor een zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten, en de Staat veroordeeld tot vergoeding van € 1.000 aan immateriële schade aan de belanghebbende. Daarnaast zijn de kosten van de belanghebbende voor het geding in cassatie en de eerdere procedures vastgesteld en vergoed.