ECLI:NL:HR:2023:1540

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
21/05247
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake inkomstenbelasting en heffingsrente

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door M.H.W.N. Lammers, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 en 2012, evenals de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente. De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 10 november 2021 werd gedaan, werd door belanghebbende bestreden, waarbij ook een klacht werd ingediend over een vermeende onvolkomenheid bij de beëdiging van de raadsheren die de uitspraak hadden gedaan.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet gegrond waren, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Daarnaast werd ook de klacht die in de brief van 30 augustus 2022 was aangevoerd, beoordeeld en deze faalde op de gronden die eerder waren vermeld in een arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022.

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak is gedaan door de raadsheren M.W.C. Feteris als voorzitter, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier E. Cichowski, en is openbaar uitgesproken op 10 november 2023.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/05247
Datum10 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 november 2021, nrs. BKDH-21/00711 tot en met BKDH-21/00714 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 16/4488 en HAA 18/2653) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente onderscheidenlijk belastingrente, een ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2011 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3.151, lid 1, Wet IB 2001 en ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 gegeven beschikkingen als bedoeld in artikel 6.2a, lid 1, Wet IB 2001.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.H.W.N. Lammers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft belanghebbende – met toestemming van de Hoge Raad – de uitspraak van het Hof bij brief van 30 augustus 2022 bovendien bestreden op de grond dat zich bij de beëdiging van een of meer van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan, een onvolkomenheid heeft voorgedaan.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
De Hoge Raad heeft de in het beroepschrift in cassatie aangevoerde klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.2
De Hoge Raad heeft ook de bij brief van 30 augustus 2022 aangevoerde klacht beoordeeld. Deze klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 5.2.1 tot en met 5.3 en 5.4.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2023.