ECLI:NL:HR:2023:1532

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
23/00662
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet betreffende buitengerechtelijke kosten in het kader van gefinancierde rechtshulp

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de vraag of de rechter in het kader van de inningsprocedure op basis van artikel 38 lid 4 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) de mogelijkheid heeft om buitengerechtelijke kosten toe te wijzen. De Procureur-Generaal heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg van 8 juni 2020, waarin het verzoek om vergoeding van incassokosten werd afgewezen. De voorzieningenrechter had vastgesteld dat de rechtzoekende een eigen bijdrage van € 143,-- verschuldigd was, maar het verzoek om vergoeding van € 40,-- aan incassokosten werd afgewezen op grond van de vrijstelling van griffierecht en de bepalingen van de Wrb en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de regeling van de inningsprocedure in de Wrb geen ruimte biedt voor de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De Hoge Raad heeft de wetsgeschiedenis van de Wrb en de voorganger WROM (oud) in overweging genomen en vastgesteld dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien om een regeling voor de vergoeding van incassokosten op te nemen in de Wrb. De Hoge Raad heeft de vordering van de Procureur-Generaal afgewezen en het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de voorzieningenrechter in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/00662
Datum10 november 2023
BESCHIKKING
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen de beschikking in de zaak C/03/278405 / KG RK 20-338 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg van 8 juni 2020.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar
de beschikking in de zaak C/03/278405 / KG RK 20-338 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg van 8 juni 2020.
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad de beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg van 8 juni 2020 in het belang der wet zal vernietigen voor zover het verzoek tot betaling van € 40,-- aan incassokosten is afgewezen en voorts zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten die door betrokkenen zijn verkregen.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze procedure tot cassatie in het belang der wet ziet op de vraag of de rechter in de procedure op de voet van art. 38 lid 4 Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) een bedrag aan buitengerechtelijke kosten kan toewijzen. De procedure van art. 38 lid 4 Wrb biedt, kort gezegd, een rechtsbijstandverlener de mogelijkheid om de op grond van de Wrb door een rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage en overige kosten nader te laten vaststellen, en hiervoor een executoriale titel te verkrijgen, in het geval een rechtzoekende die niet betaalt.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De raad voor rechtsbijstand heeft aan de rechtzoekende een toevoeging verleend, met een vastgestelde eigen bijdrage van € 143,--.
(ii) De advocaat heeft de rechtsbijstand waarop de toevoeging betrekking had, verstrekt.
(iii) De advocaat heeft de rechtzoekende aangemaand om de eigen bijdrage te betalen, maar de rechtzoekende heeft daaraan niet voldaan.
2.3
De advocaat heeft de voorzieningenrechter verzocht de verschuldigde eigen bijdrage vast te stellen op € 143,--, te vermeerderen met de wettelijke rente, en om de rechtzoekende te veroordelen tot betaling van € 40,-- incassokosten, kosten rechtens.
2.4
De voorzieningenrechter heeft het bedrag van hetgeen de rechtzoekende aan de advocaat verschuldigd is, vastgesteld op € 143,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2019 (de uiterste betaaldag als vermeld in de aanmaning) en de rechtzoekende bevolen om dit bedrag aan de advocaat te voldoen. Het verzoek om vergoeding van de incassokosten heeft de voorzieningenrechter afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe het volgende overwogen:
“2.4. Het verzoek om vergoeding van de incassokosten en de kosten rechtens van deze procedure wordt afgewezen omdat verzoeken als het onderhavige zijn vrijgesteld van griffierecht en mogelijke overige kosten niet op grond van art. 38 lid 4 Wrb en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 voor vergoeding in aanmerking komen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat art. 38 lid 4 Wrb en art. 4 lid 2 Besluit vergoedingen rechtsbijstand (hierna: Bvr) de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder c, BW niet uitsluiten. Volgens het middel moet art. 38 lid 4 Wrb in verbinding met art. 4 lid 2 Bvr redelijkerwijs zo worden uitgelegd dat ook vaststelling kan worden gevraagd voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten als vermogensschade.
3.2.1
De rechtzoekende aan wie rechtsbijstand wordt verleend op basis van de Wrb kan op grond van die wet een eigen bijdrage verschuldigd zijn (art. 35 lid 1 Wrb). Naast de eigen bijdrage is de rechtzoekende de kosten verschuldigd die ten behoeve van zijn zaak zijn gemaakt (art. 38 lid 1 in verbinding met art. 41 lid 1 Wrb). Art. 4 lid 2 Bvr bevat een limitatieve opsomming van deze kosten (hierna: overige kosten); de kosten die gemoeid zijn met de inning van de eigen bijdrage en de overige kosten behoren hier niet toe.
3.2.2
Het is aan de rechtsbijstandverlener om de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage en overige kosten te innen. De rechtsbijstandverlener kan op grond van art. 38 lid 3 Wrb ter verzekering van de inning van de eigen bijdrage en de overige kosten, verlangen dat de rechtzoekende een voorschot betaalt.
Indien de rechtzoekende weigerachtig blijft de eigen bijdrage en overige kosten te voldoen, wordt, op verzoek van de rechtsbijstandverlener, [1] het bedrag daarvan nader vastgesteld door de president van de rechtbank van het arrondissement waarin de rechtsbijstandverlener is gevestigd (art. 38 lid 4 Wrb; hierna: de inningsprocedure). Met de inningsprocedure is voorzien in een eenvoudige regeling voor de invordering van de aan de rechtsbijstandverlener verschuldigde eigen bijdrage en overige kosten. [2]
Opmerking verdient dat waar art. 38 lid 4 Wrb spreekt van ‘de president van de rechtbank’, ervan kan worden uitgegaan dat is bedoeld de voorzieningenrechter in de rechtbank (zie de vordering van de Procureur-Generaal onder 5.5).
3.2.3
Uit de wetsgeschiedenis van de Wet op de Rechtsbijstand aan On- en Minvermogenden (hierna: WROM (oud)), de voorganger van de Wrb, blijkt dat voor de inningsprocedure aansluiting is gezocht bij de procedure zoals voorzien in de art. 34 e.v. Wet tarieven in burgerlijke zaken (hierna: Wtbz (oud)). [3] Art. 25a WROM (oud) verklaarde de art. 34 tot en met 40 Wtbz (oud) van overeenkomstige toepassing. De procedure van de art. 34 e.v. Wtbz (oud) betrof een bijzondere rechtsgang ter behandeling van geschillen over het door de advocaat aan de cliënt berekende salaris (art. 32 Wtbz (oud)). [4] Die rechtsgang voorzag er onder meer in dat indien de cliënt, na begroting van het salaris door de raad van toezicht, weigerachtig bleef het bedrag daarvan te voldoen, het bedrag van het verschuldigde nader werd vastgesteld door de rechter. De rechter diende zijn begroting van het salaris van de advocaat te voorzien van een bevelschrift van tenuitvoerlegging (art. 37 lid 2 Wtbz (oud)). Voor de begroting door de rechter was geen griffierecht verschuldigd (art. 38 Wtbz (oud)) en in de regeling van de procedure was niet voorzien in vergoeding van de incasso- of proceskosten van de advocaat.
3.2.4
De WROM (oud) bevatte, naast de regeling van de inningsprocedure, in art. 25 lid 1, onder b, een grondslag om nadere regels te stellen voor de vaststelling van bedragen voor de rechtsbijstandverlener als vergoeding van de inningskosten van de eigen bijdrage en overige kosten. In de wetsgeschiedenis is daarover opgemerkt dat het redelijk is dat de toegevoegde raadsman, in de gevallen waarin hem een cliënt tegen verminderd tarief wordt toegevoegd, een vergoeding ontvangt voor de kosten en risico’s van de inning van de eigen bijdrage. [5] De vergoeding voor de kosten en risico’s van de inning zijn vervolgens in art. 4a lid 4 van het Besluit van 22 mei 1981 opgenomen als een forfaitaire opslag op de vergoeding voor verleende rechtsbijstand in al de gevallen waarin een eigen bijdrage werd opgelegd. [6] Deze opslag kwam ten laste van de Staat en werd door de Staat aan de toegevoegde raadsman betaald. De kosten van inning van de eigen bijdrage en overige kosten werden dus niet ten laste van de rechtzoekende gebracht, en speelden in de inningsprocedure geen rol.
De in het Besluit van 22 mei 1981 geregelde opslag is in het Besluit vergoedingen kosteloze rechtsbijstand van 13 april 1983 afgeschaft. Deze afschaffing is als volgt toegelicht:
“Artikel 29.
(…) In het oude besluit komt nog de bepaling voor dat indien de verzoeker een eigen bijdrage is verschuldigd, de vergoeding verhoogd wordt met f 10,-.
Bij de introductie van een geheel nieuw systeem van eigen bijdragen, in juni 1981, werd een dergelijke tegemoetkoming in een mogelijk zich voordoend inningsrisico, wenselijk geacht. Nu in de praktijk weinig van inningsproblemen is gebleken, en bovendien ingevolge het ontwerp van de Wet tijdelijke voorzieningen rechtsbijstand het opleggen van een eigen bijdrage regel in plaats van uitzondering zal worden, lijkt er geen aanleiding meer te zijn om de bijzondere bepaling van het oude artikel 4e [bedoeld zal zijn: 4a, HR] te handhaven.” [7]
Voor de opslag is niet een andere regeling voor de kosten van inning van de eigen bijdrage en overige kosten in de plaats gekomen.
3.2.5
Met de inwerkingtreding van de Wrb heeft art. 38 lid 4 Wrb art. 25a WROM (oud) vervangen, en is de regel van art. 25 lid 1, onder b, WROM (oud) vervallen. Op vragen of de bestaande bepalingen die tegemoetkomen aan het ondervangen van het incassorisico bij de inning van de eigen bijdragen niet gehandhaafd zouden moeten worden, heeft de minister als volgt geantwoord:
“(…) De in het eerste lid, onder b, van artikel 25 van de WROM bedoelde vergoeding voor de incassokosten is een obsolete bepaling geworden, die wij dan ook niet over willen nemen. Ten tijde van de invoering van de eigen bijdragen is, op verzoek van de Orde van Advocaten, deze mogelijkheid geschapen. Aanvankelijk werd voor dit doel inderdaad een opslag van f 10 op elke toevoeging gelegd. Hieraan kwam al snel weer een einde, namelijk toen de algemene voorschotregeling voor toegevoegde advocaten sterk werd verbeterd. Ook het wetsvoorstel voorziet in zo'n voorschotregeling. Het zou dan dubbelop zijn, weer een afzonderlijke vergoeding voor de incassokosten mogelijk te maken. (…)” [8]
3.3
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 38 lid 4 Wrb, zoals hiervoor in 3.2.2-3.2.5 weergegeven, volgt dat de in art. 25 lid 1, onder b, WROM (oud) opgenomen grondslag om nadere regels te stellen voor de vaststelling van bedragen voor de rechtsbijstandverlener als vergoeding van de inningskosten van de eigen bijdrage en overige kosten, is komen te vervallen omdat volgens de wetgever de in art. 38 lid 3 Wrb opgenomen voorschotregeling de inning van de eigen bijdrage en overige kosten voldoende verzekert. De oorspronkelijke in de Wtbz neergelegde regeling van de inningsprocedure voorzag evenmin in een vergoeding van de incasso- of proceskosten van de rechtsbijstandverlener, hetgeen verband houdt met de aard van de inningsprocedure. De aard van de inningsprocedure is door schrapping van de verwijzing in art. 38 lid 4 Wrb naar de art. 34-40 Wtbz (oud) niet veranderd. [9] De laagdrempelige inningsprocedure strekt tot een eenvoudige rechterlijke vaststelling door de voorzieningenrechter van de op grond van de Wrb aan de rechtsbijstandverlener verschuldigde eigen bijdrage en overige kosten, en tot een voortvarende executoriale titelverlening ten behoeve van de rechtsbijstandverlener voor inning van de daarmee gemoeide bedragen. De aard van de procedure verzet zich tegen een debat over, en beoordeling van, andere kosten of schade aan de zijde van de rechtsbijstandverlener, zoals met de inning van de eigen bijdrage en overige kosten gemoeide buitengerechtelijke incassokosten. De inningsprocedure heeft dan ook alleen betrekking op de vaststelling van de eigen bijdrage en overige kosten en biedt geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van de kosten van inning van de eigen bijdrage en overige kosten. Het middel faalt dus.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, F.J.P. Lock en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
10 november 2023.

Voetnoten

1.Vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1514, rov. 3.3.5.
2.Vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1514, rov. 3.3.5.
3.Kamerstukken II 1980/81, 16493, nr. 3, p. 5-6.
4.Vgl. HR 26 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0216.
5.Kamerstukken II 1980/81, 16493, nr. 3, p. 4.
6.Besluit van 22 mei 1981 tot wijziging van het Besluit vergoedingen kosteloze rechtsbijstand (Stb. 1957, 565), Stb. 1981, 298.
7.Besluit van 13 april 1983 houdende vaststelling van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand, Stb. 1983, 168, p. 22.
8.Kamerstukken II 1992/93, 22609, nr. 6, p. 44.
9.Vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1514, rov. 3.3.5.