In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de vraag of de rechter in het kader van de inningsprocedure op basis van artikel 38 lid 4 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) de mogelijkheid heeft om buitengerechtelijke kosten toe te wijzen. De Procureur-Generaal heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg van 8 juni 2020, waarin het verzoek om vergoeding van incassokosten werd afgewezen. De voorzieningenrechter had vastgesteld dat de rechtzoekende een eigen bijdrage van € 143,-- verschuldigd was, maar het verzoek om vergoeding van € 40,-- aan incassokosten werd afgewezen op grond van de vrijstelling van griffierecht en de bepalingen van de Wrb en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de regeling van de inningsprocedure in de Wrb geen ruimte biedt voor de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De Hoge Raad heeft de wetsgeschiedenis van de Wrb en de voorganger WROM (oud) in overweging genomen en vastgesteld dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien om een regeling voor de vergoeding van incassokosten op te nemen in de Wrb. De Hoge Raad heeft de vordering van de Procureur-Generaal afgewezen en het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de voorzieningenrechter in stand blijft.