Uitspraak
26 februari 1988.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een geschil over de hoogte van het honorarium van een advocaat, waarbij de toepasselijkheid van de derde titel van de Wet tarieven in burgerlijke zaken aan de orde is. Eiser, die als advocaat werkzaam was, heeft de Stichting Rechtsbijstand gedagvaard voor de Rechtbank te Breda, met het verzoek om betaling van een declaratie van ƒ 9.396,87, vermeerderd met wettelijke rente. De Stichting heeft echter haar onbevoegdheid ingeroepen, wat de Rechtbank heeft bevestigd in een vonnis van 18 maart 1986. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit vonnis, waarbij hij zich beroept op een overeenkomst die hij met de Stichting had gesloten, waarin werd afgesproken dat hoger beroep zou worden overgeslagen.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard. De Hoge Raad wijst erop dat de Derde Titel van de Wet tarieven in burgerlijke zaken een bijzondere rechtsgang voorziet voor geschillen over het salaris van advocaten. Deze regeling is bedoeld om de deskundigheid van de raden van toezicht te benutten bij het begroten van honoraria en om procedures over honoraria te beperken. De Hoge Raad benadrukt dat de bijzondere rechtsgang ook gevolgd moet worden in gevallen waarin een advocaat kosten in rekening brengt aan een derde, die zich bereid heeft verklaard deze kosten te voldoen.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van eiser en veroordeelt hem in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Stichting zijn begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen op 26 februari 1988 en openbaar uitgesproken door Mr. Wildeboer.