In deze prejudiciële procedure heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 een vraag beantwoord over de uitleg van artikel 38, vierde lid van de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb). De vraag was of een rechtsbijstandverlener zich bij de president van de rechtbank kan wenden met een verzoekschrift, en of de president deze zaak kan afdoen in de vorm van een voor executie vatbare beschikking. De zaak betreft een geschil tussen [verzoeker], handelend onder de naam [A], en [verweerder], waarbij [verzoeker] een eigen bijdrage en griffierecht van [verweerder] vorderde. De rechtbank Midden-Nederland had eerder een prejudiciële vraag gesteld aan de Hoge Raad, omdat er onduidelijkheid bestond over de procedurele mogelijkheden voor rechtsbijstandverleners in dergelijke gevallen.
De Hoge Raad concludeerde dat artikel 38, vierde lid Wrb zo moet worden uitgelegd dat de rechtsbijstandverlener zich op grond daarvan bij verzoekschrift tot de president van de rechtbank kan wenden. De president kan op dat verzoekschrift beslissen in de vorm van een voor executie vatbare beschikking. Dit biedt rechtsbijstandverleners een eenvoudige rechtsgang om hun vorderingen te incasseren, zonder dat zij de duurdere en omslachtiger dagvaardingsprocedure hoeven te volgen. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijkheid biedt over de procedurele mogelijkheden voor advocaten die gefinancierde rechtsbijstand verlenen.