ECLI:NL:HR:2023:1433

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
22/01900
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de mogelijkheid tot vertaling van stukken in een vreemde taal in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.T. Wiegerink, had eerder een herziene aangifte ingediend, maar de Inspecteur concludeerde na een boekenonderzoek dat contante stortingen op de zakelijke bankrekening van belanghebbende niet waren meegenomen bij de omzetbepaling. Dit leidde tot een correctie van de omzetbelasting en een aanpassing van de aanslag.

In hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag was in geschil of de gecorrigeerde contante stortingen tot de omzet van de eenmanszaak van belanghebbende behoren. Belanghebbende stelde dat deze stortingen huurinkomsten betroffen van onroerend goed in Irak. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de stortingen tot de omzet behoorden en dat belanghebbende niet had aangetoond dat het om huurinkomsten ging. Belanghebbende had stukken in de Arabische taal overgelegd, maar het Hof weigerde deze als bewijs te aanvaarden omdat er geen vertaling was.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had moeten overwegen of belanghebbende in de gelegenheid had moeten worden gesteld om een vertaling van de Arabische stukken in te dienen. Echter, de Hoge Raad concludeerde dat zelfs als deze stukken waren vertaald, dit niet zou leiden tot een ander oordeel, omdat de vaststellingen van het Hof over de herkomst van de stortingen op andere gronden waren gebaseerd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/01900
Datum13 oktober 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 april 2022, nr. BK-21/00383 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/3654) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.T. Wiegerink, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende drijft sinds 1 oktober 2008 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak.
2.2
Op 19 juli 2017 heeft belanghebbende een herziene aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.158 negatief, onder meer bestaande uit een verlies uit onderneming van € 8.323.
2.3
De Inspecteur heeft op grond van de bevindingen van een boekenonderzoek geconcludeerd dat contante stortingen op de zakelijke bankrekening van belanghebbende van in totaal € 15.110 niet zijn meegenomen bij het bepalen van de omzet voor het jaar 2014. De Inspecteur heeft dit bedrag gecorrigeerd voor omzetbelasting en heeft € 12.488 (100/121 x € 15.110) aangemerkt als omzet van de eenmanszaak.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of het door de Inspecteur gecorrigeerde bedrag van de contante stortingen tot de omzet, en daarmee tot de winst van de onderneming van belanghebbende behoort.
3.2
Belanghebbende heeft zich bij het Hof op het standpunt gesteld dat de contante stortingen geen omzet van de eenmanszaak vormen, maar huurinkomsten ter zake van grond en huizen in Irak waarvan hij in privé gedeeltelijk eigenaar is. Het bedrag van de contante stortingen behoort daarom naar zijn mening niet tot zijn winst uit onderneming.
3.3
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur op grond van de constateringen van het boekenonderzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag aan contante stortingen dat op de zakelijke rekening van belanghebbende is gestort, tot de omzet van de eenmanszaak behoort.
3.4
Het Hof heeft voorts – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat het vervolgens aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat deze stortingen geen omzet betreffen, maar huurinkomsten zijn. Het heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende daarin niet is geslaagd. Daartoe heeft het Hof redengevend geacht dat a) de door belanghebbende overgelegde, in de Arabische taal opgestelde stukken niet als bewijs kunnen dienen omdat niet kan worden beoordeeld wat in die stukken staat, b) geen aansluiting is te maken tussen de bedragen die zijn vermeld in het eveneens door belanghebbende overgelegde, in de Arabische taal opgestelde Excel-overzicht waarvan ter zitting een vertaling is overgelegd, en de in de gedingstukken gestelde bedragen aan huurinkomsten, en evenmin met het bedrag van de contante stortingen, en c) de stelling van belanghebbende dat de huurinkomsten door een advocaat en een koerier naar Nederland zijn gebracht, niet is onderbouwd met objectieve bewijsstukken.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel betoogt in de eerste plaats dat het Hof belanghebbende in de gelegenheid had moeten stellen een vertaling van de hiervoor in 3.4 onder a) bedoelde stukken in te dienen. Het middel stelt dat het onder meer gaat om het eigendomsbewijs van de woning in Irak waarvan belanghebbende eigenaar is, en dus zijn essentiële stelling onderbouwt dat de contante stortingen van € 15.110 huurinkomsten uit die woning zijn.
4.2.1
Bij de beoordeling van dit betoog moet worden vooropgesteld dat, anders dan voor het indienen van een beroepschrift in een vreemde taal, waarover artikel 6:5, lid 3, Awb gaat, de wetgever niet heeft voorzien in een wettelijke regeling die de indiening van andere stukken in een vreemde taal regelt voor de procedure bij de bestuursrechter. De vraag in hoeverre de rechter acht dient te slaan op zulke stukken dient bij gebreke van een wettelijke regeling te worden beantwoord aan de hand van de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten.
4.2.2
Bij de beoordeling van het geschil dient de bestuursrechter acht te slaan op behoorlijk in het geding gebrachte stukken die in een vreemde taal zijn gesteld en waarop door een partij een beroep is gedaan, als de rechter en de wederpartij een vertaling niet nodig hebben voor een goede beoordeling van de inhoud van die stukken. In gevallen waarin een vertaling ontbreekt, maar deze naar het oordeel van de bestuursrechter noodzakelijk of wenselijk is, behoort de partij die het stuk heeft overgelegd gelegenheid te krijgen een vertaling daarvan over te leggen, tenzij de eisen van een goede procesorde zich daartegen verzetten. [2]
4.3
Het Hof heeft dit met zijn hiervoor in 3.4 onder a) weergegeven oordeel miskend. Het heeft immers de door belanghebbende als bewijs in het geding gebrachte, in de Arabische taal opgestelde stukken buiten beschouwing gelaten met het argument dat niet kan worden beoordeeld wat er in die stukken staat, zonder belanghebbende in de gelegenheid te stellen een vertaling daarvan in het geding te brengen, en ook zonder zich erover uit te laten of de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat belanghebbende die gelegenheid krijgt.
4.4.1
Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Het kan echter niet tot cassatie leiden vanwege het volgende.
4.4.2
Uit de gedingstukken kan niet iets anders worden afgeleid dan dat de in hoger beroep overgelegde, in de Arabische taal opgestelde stukken, beperkt zijn gebleven tot het hiervoor in 3.4 bedoelde Excel-overzicht waarvan belanghebbende ter zitting een vertaling heeft overgelegd en een in de Arabisch taal opgesteld stuk waarvan belanghebbende stelt dat dit het eigendomsbewijs is van de woning in Irak. Belanghebbende heeft het eigendomsbewijs in het geding gebracht, kennelijk om aannemelijk te maken dat hij eigenaar is van de woning in Irak ter zake waarvan hij stelde huurinkomsten te hebben genoten die overeenkomen met de in het Excel-overzicht vermelde bedragen.
4.4.3
Ook indien ervan wordt uitgegaan dat dit in de Arabische taal opgestelde, onvertaald gebleven stuk inderdaad het eigendomsbewijs van de woning in Irak is, zoals belanghebbende stelt, had een vertaling daarvan niet kunnen leiden tot een ander oordeel van het Hof. Het Hof heeft immers zijn oordeel dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de contante stortingen afkomstig zijn uit zulke huurinkomsten, gebaseerd op de hiervoor in 3.4 onder b) en c) weergegeven vaststellingen. Voor deze vaststellingen hoefde het Hof niet te beoordelen of belanghebbende al dan niet eigenaar was van de woning in Irak ter zake waarvan hij stelde huurinkomsten te hebben genoten. Ook al zou de stelling van belanghebbende over de eigendom van de woning in Irak juist zijn, wil dat immers nog niet zeggen dat de in het Excel-overzicht vermelde bedragen de uit de woning genoten huurinkomsten zijn. De hiervoor in 3.4 onder b) en c) weergegeven vaststellingen worden ook voor het overige tevergeefs door het middel bestreden. Die vaststellingen zijn van feitelijke aard, zijn naar behoren gemotiveerd en kunnen in cassatie verder niet op juistheid worden getoetst. Deze vaststellingen kunnen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de contante stortingen afkomstig zijn uit huurinkomsten, zelfstandig dragen. Daarom kan het middel ook niet tot cassatie leiden voor zover het zich richt tegen het hiervoor in 3.4 onder a) weergegeven oordeel van het Hof.
4.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten van het middel beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten evenmin kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.T. Boerlage als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2023.

Voetnoten

2.Vgl. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:65, rechtsoverwegingen 3.4.2-3.4.5.