Aan deze beslissing heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
Tot uitgangspunt dient het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden dat [verkopers] de op hen rustende mededelingsplicht hebben geschonden, zodat Maetis heeft gedwaald. Maetis vordert op grond van art. 6:230 lid 2 BW dat het hof de gevolgen van de overeenkomst wijzigt, om het nadeel dat Maetis door de dwaling heeft geleden, op te heffen. (rov. 4.5)
De kern van de dwaling is dat [verkopers] Maetis niet hebben ingelicht dat uiteindelijk voor de overdracht van de aandelen in totaal 93 klanten van AGW hun overeenkomst hadden opgezegd. Slechts van 51 van die opzeggingen hebben [verkopers] opgave gedaan. Terecht betoogt Maetis dat doordat zij niet wist van deze opzeggingen, zij zich voor het sluiten van de overeenkomst onvoldoende een juist beeld heeft kunnen vormen van de onderneming die zij kocht. (rov. 4.6)
Maetis vordert verlaging van de koopprijs, door verlaging van de tussen partijen gehanteerde EBIT 2008 en/of verlaging van de multiplier en/of het op de koopsom in mindering brengen van schade. (rov. 4.7)
Partijen hebben in hun koopovereenkomst aansluiting gezocht bij de EBIT 2008, maar voor berekening van het dwalingsnadeel ligt het niet voor de hand uit te gaan van een aangepaste EBIT 2008. De EBIT 2008 is immers afhankelijk van omzet én kosten, ook kosten die gemaakt zijn ten behoeve van de klanten die de overeenkomst tegen 1 januari 2009 hebben opgezegd. (rov. 4.8)
Bovendien wist Maetis van een omzetdaling op basis van de 51 opzeggingen die haar wel waren meegedeeld, was zij na 1 januari 2009 verantwoordelijk voor de kosten van de onderneming en was zij zodoende in staat de in de toekomst te behalen EBIT te beïnvloeden, en was Maetis in ieder geval vanaf 1 januari 2009 verantwoordelijk voor de retentie van bestaande klanten en de werving van nieuwe klanten. Met name omdat een groot deel van de opzeggingen haar wel was meegedeeld, valt niet in te zien waarom, zoals Maetis betoogt, de multiplier aangepast moet worden van 5,47 naar 4,47. De onderbouwing van dat standpunt in het overgelegde deskundigenrapport acht het hof niet overtuigend. Bovendien miskent het standpunt dat de multiplier is vastgesteld door terug te rekenen van een gewenste koopprijs (gekoppeld aan een op het moment van het sluiten van de overeenkomst nog toekomstige EBIT) voor beide vennootschappen. Doordat beide vennootschappen zijn opgegaan in Maetis is het niet eenvoudig vast te stellen wat de resultaten van AGW na 2009 zouden zijn geweest. Maetis stelt niet dat zij na 2009 enkel verlies heeft geleden op de overgenomen klanten en evenmin stelt dat zij van die klanten na 2009 bovenmatig veel opzeggingen heeft ontvangen. (rov. 4.9)
Een en ander laat onverlet dat Maetis wel nadeel heeft geleden als gevolg van de dwaling en dat zij recht heeft op aanpassing van de overeenkomst om dat nadeel op te heffen. Maetis stelt dat, omdat er in 2009 minder klanten waren dan zij op basis van de door [verkopers] verstrekte informatie mocht verwachten, zij na de koop van de vennootschap minder synergievoordelen kon behalen. [verkopers] weerspreekt die stelling niet inhoudelijk. Daarbij is niet alleen het aantal klanten van belang, want met een klant die veel diensten afneemt, zal immers in de regel ook een groter synergievoordeel gerealiseerd kunnen worden. Om het nadeel van Maetis te begroten, zal het hof daarom aansluiten bij de omzet die met die klanten in 2008 werd gerealiseerd. Uit een overgelegd deskundigenrapport blijkt dat AGW in 2008 afgerond 14% van de omzet realiseerde met klanten waarvan de opzegging door [verkopers] niet is gemeld. Om het daardoor ontstane nadeel op te heffen, zal het hof de uiteindelijke koopprijs van AGW schattenderwijs met 14% verminderen. (rov. 4.10)
Het hof acht onvoldoende onderbouwd dat Maetis meer nadeel heeft geleden en ziet daarom geen grond voor een verdergaande wijziging van de overeenkomst. Dat betekent dat voor AGW de koopprijs bepaald moet worden op:
(1) de tussen partijen geldende EBIT 2008 van € 140.100,--
(2) vermenigvuldigd met de overeengekomen multiplier van 5,47 en
(3) vervolgens met 14% verlaagd, afgerond derhalve: € 659.058,--. (rov. 4.11)
Maetis heeft aan Osira een creditfactuur verstrekt van € 42.597,64 voor – volgens Maetis en Osira – ten onrechte door BMD in rekening gebrachte bedragen in de periode 2008. Daarom moet volgens Maetis de EBIT 2008 met dat bedrag worden verlaagd. (rov. 4.15)
Het hof neemt als onvoldoende betwist aan dat het bedrag van de creditfactuur inderdaad door Osira onverschuldigd is betaald. (rov. 4.18)
Het hof volgt [verkopers] niet in hun betoog dat een terugbetaling van de onverschuldigde betaling in de boekhouding van BMD verwerkt moet worden in het jaar 2009 en dus niet kan leiden tot een aanpassing van de EBIT 2008. Partijen zijn overeengekomen dat de koopprijs bepaald zou worden door de EBIT 2008 te vermenigvuldigen met een multiplier. Het geschil is hier of een betaling die is opgenomen in de boekhouding van 2008 en daardoor boekhoudkundig meegerekend is voor het vaststellen van de EBIT 2008, maar achteraf onverschuldigd blijkt en is terugbetaald, moet meetellen voor de berekening van de koopprijs. Het komt hierbij aan op uitleg van de overeenkomst waarbij redelijkheid en billijkheid een rol spelen. (rov. 4.19-4.20)
“EBIT” is een term met een vaste betekenis en beide partijen waren op de hoogte van de boekhoudkundige regels op dit punt. Maar dat is onvoldoende om te oordelen dat beide partijen redelijkerwijs mochten verwachten dat als een onverschuldigde betaling in 2008 niet (meer) in de boekhouding van 2008 gecorrigeerd kan worden, die onverschuldigde betaling onverminderd zou doorwerken in het berekenen van de koopprijs tussen partijen. Daarbij weegt zwaar dat partijen in hun overeenkomst de koopprijs hebben gebaseerd op een “sustainable” EBIT. De onverschuldigde betaling is dan overduidelijk niet duurzaam: dat bedrag moet immers worden terugbetaald aan de klant. Het gaat hier niet om de aanpassing van de boekhouding van BMD van 2008, maar om de vraag welke koopprijs tussen partijen geldt en daarom acht het hof de regels over correctie van een jaarrekening niet doorslaggevend. Dat betekent dat de overeenkomst zo uitgelegd moet worden dat bij het berekenen van de koopprijs de omzet die met deze onverschuldigde betalingen is gerealiseerd, niet wordt meegerekend. Dat die onverschuldigde betaling wel in de boekhouding van 2008 is verwerkt en pas in de boekhouding van 2009 is gecorrigeerd, maakt dat niet anders. Dat is immers – gelet op de discussie destijds tussen partijen over deze kwestie – onvoldoende voor [verkopers] om er gerechtvaardigd op te mogen vertrouwen dat Maetis haar standpunt had verlaten of haar vorderingen had prijsgegeven. (rov. 4.21)
Het voorgaande betekent dat voor het berekenen van de koopprijs uitgegaan moet worden van een bedrag van € 344.098,-- minus € 42.597,64 dus € 301.500,36 te vermenigvuldigen met de overeengekomen multiplier van 5,47. De uiteindelijke koopprijs voor BMD bedraagt zodoende (afgerond) € 1.649.207,--. (rov. 4.22)