ECLI:NL:HR:2023:1429

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
22/00435
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over dwaling bij aandelentransactie en de gevolgen voor de koopprijs

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van Maetis (voorheen Zorg van de Zaak N.V.) tegen de verkopers van aandelen in twee vennootschappen, AGW en BMD. De Hoge Raad behandelt de vraag of Maetis heeft gedwaald bij de overname van deze ondernemingen, specifiek met betrekking tot het aantal klanten dat hun contracten had opgezegd. De verkopers hebben in het due diligence onderzoek slechts 51 opzeggingen gemeld, terwijl uiteindelijk 93 klanten hun contracten hebben beëindigd. Maetis stelt dat deze onvolledige informatie heeft geleid tot een onjuiste vaststelling van de koopprijs, die gebaseerd was op de verwachte EBIT van de ondernemingen. De Hoge Raad oordeelt dat de verkopers hun mededelingsplicht hebben geschonden, waardoor Maetis recht heeft op aanpassing van de koopprijs. De Hoge Raad vernietigt het eerdere arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad legt de kosten van het geding in cassatie op aan de verkopers.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/00435
Datum13 oktober 2023
ARREST
In de zaak van
1. [verkoper 1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verkoper 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidentele cassatieberoep,
hierna: afzonderlijk [verkoper 1] en [verkoper 2] en gezamenlijk [verkopers],
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
1. ZORG VAN DE ZAAK N.V., gevestigd te Houten,
2. SERRA HOLDING B.V., gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidentele cassatieberoep,
hierna: afzonderlijk Maetis en Serra Holding en gezamenlijk Maetis c.s.,
advocaat: S.M. Kingma.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest in deze zaak van 20 januari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:66).
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van het arrest van het hof in zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze zaak gaat over dwaling van de koper bij de overname van een onderneming. Dit cassatieberoep heeft betrekking op de wijze waarop het hof het door de koper als gevolg van de dwaling geleden nadeel heeft begroot.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Maetis (sinds 2016 genaamd Zorg van de Zaak N.V.) richt zich op het verstrekken van onder meer bedrijfsgezondheidsdiensten aan bedrijven.
(ii) Arbodienst Voor Arbeid En Gezondheid West-Friesland B.V. (hierna: AGW) richtte zich op het begeleiden van werkgevers bij – kort gezegd – arbotaken. Bedrijfs Medische Dienst [...] B.V. (hierna: BMD) richtte zich op het verstrekken van arbodiensten en werkzaamheden ter beperking van arbeidsongeschiktheid. [betrokkene 1], die eigenaar en bestuurder is van [verkoper 1], was medisch directeur van AGW en BMD. [betrokkene 2], die eigenaar en bestuurder is van [verkoper 2], was algemeen directeur van AGW en BMD.
(iii) Maetis en [verkopers] hebben een intentieovereenkomst gesloten die ertoe strekte dat Maetis de door [verkopers] gehouden aandelen in AGW en BMD zou kopen. Deze intentieovereenkomst houdt onder meer in:
“Artikel 3 Transactie en Koopovereenkomst
3.1
Koper heeft een indicatie van de koopprijs van de Aandelen (...) gedaan welke EUR 3.200.000 (...) bedraagt. De Koopprijs (…) wordt na het Due Diligence Onderzoek (...) tussen Partijen definitief overeengekomen.
3.2
De Koopprijs is tot stand gekomen op basis van de volgende aannames, uitgangspunten en voorbehouden:
a. Een factor 5,47 maal EUR 585.000 verwachte EBIT (Earnings Before Interest and Tax) 2008. Deze koopprijs gaat er van uit dat deze EBIT sustainable is. Dit zal onderdeel uitmaken van het Due Diligence Onderzoek (...).
(...)”
(iv) Vooruitlopend op de totstandkoming van de beoogde overeenkomst hebben [verkopers] in november 2008 in het kader van het due diligence onderzoek aan Maetis opgave gedaan van klanten die hun lopende contract met AGW en BMD onvoorwaardelijk hadden opgezegd. Dit betrof 51 klanten, die over 2007 voor AGW en BMD een omzet van € 367.088,-- en over het eerste halfjaar van 2008 een omzet van € 197.774,-- vertegenwoordigden.
(v) Partijen hebben vervolgens de beoogde koopovereenkomst gesloten en de schriftelijke vastlegging ervan op 19 december 2008 getekend. Deze overeenkomst (hierna: de koopovereenkomst) luidt onder meer als volgt:
“5. DE KOOPPRIJS
5.1
Partijen zijn overeengekomen dat de door Koper aan de Verkopers te betalen koopprijs voor de Aandelen (hierna te noemen: de “Koopprijs”) is samengesteld als beschreven in artikel 5.2 (…);
5.2
Een bedrag ter hoogte van het bedrijfsresultaat voor rente en vennootschapsbelasting (hierna: de “EBIT”) van BMD (…) en AGW gezamenlijk over het boekjaar 2008 vermenigvuldigd met de factor 5,47.
(…)
5.4
De Koopprijs zal door de Koper worden voldaan overeenkomstig Artikel 6 hierna.
6. BETALING
6.1
De Koopprijs zal onder de hierna volgende voorwaarden en op de hierna volgende wijze worden voldaan:
a) Een bedrag ter hoogte van EUR 2,5 miljoen (...) wordt uiterlijk één dag voor de Transactiedatum door Koper gestort op de derdengeldenrekening van de Notaris (...)
b) Zo spoedig mogelijk na afloop van het boekjaar 2008 zal door de accountant van de Vennootschappen de jaarrekeningen van BMD (…) en AGW van 2008 worden opgesteld en zal een verklaring worden gegeven. Zodra de jaarrekeningen zijn opgesteld en gecontroleerd, dan zal deze aan Verkopers worden voorgelegd. Verkopers zullen inzicht krijgen in de daarbij behorende administratie. Op basis van voornoemde jaarrekeningen zal de EBIT over 2008 van respectievelijk BMD (…) en AGW worden vastgesteld. Na vaststelling van de betreffende jaarrekeningen, op de afgesproken datum van 15 april 2009, zal het restant van de Koopprijs, te weten EBIT 2008 van BMD (…) en AGW gezamenlijk, vermenigvuldigd met 5,47, (…) en vervolgens verminderd met EUR 2,5 miljoen, door Koper aan Verkopers worden voldaan, dan wel, bij een negatief bedrag, door Verkopers aan Koper worden voldaan. (...)”
(vi) Levering van de aandelen in BMD en AGW heeft op 31 december 2008 plaatsgevonden, waarbij Maetis de overeengekomen € 2,5 miljoen heeft voldaan. AGW en BMD zijn op enig moment na de overdracht van de aandelen met Maetis gefuseerd.
(vii) Omstreeks april 2009 heeft de vaste accountant van AGW en BMD de jaarrekeningen van AGW en BMD over 2008 opgemaakt. Het resultaat van BMD is onder meer gebaseerd op het uitgangspunt dat zij in 2008 een deel van haar omzet, ten minste groot € 42.597,64, heeft behaald uit het contract met haar afnemer Osira Groep B.V. (hierna: Osira).
(viii) Na deponering van de jaarrekening van BMD over 2008 heeft Maetis zich jegens [verkopers] op het standpunt gesteld dat de EBIT van BMD over 2008 nog met € 42.597,64 moet worden verlaagd tot (afgerond) € 399.000,--. Deze verlaging hangt samen met een door BMD per 1 april 2008 met Osira afgesloten nieuw contract, terwijl (aldus Maetis in haar berichtgeving in juni 2009 op dit punt aan [verkopers]) nadien nog een tijdlang met Osira is afgerekend op basis van het voor Osira ongunstigere, oude contract. Op die grond heeft Osira het te veel betaalde van BMD teruggevorderd. Hieraan heeft BMD in de loop van 2009 voldaan. Maetis heeft voorts aan [verkopers] bericht dat voor de desbetreffende vordering van Osira, die in 2008 voorzienbaar was, over dat jaar een voorziening van gelijke omvang had moeten worden opgenomen in de jaarcijfers van BMD. Die voorziening zou tot de hiervoor genoemde EBIT-verlaging hebben geleid.
(ix) Op 12 maart 2009 heeft Maetis aan [verkopers] een lijst verstrekt van – ten opzichte van de hiervoor onder (iv) vermelde opgave – aanvullende opzeggingen van klanten van AGW en BMD, die reeds ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst waren gedaan.
(x) Op 6 juli 2009 heeft Maetis aan [verkopers] geschreven dat zij over het aantal daadwerkelijk gedane opzeggingen heeft gedwaald en dat [verkopers] in verband met die opzeggingen toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verbintenissen uit de koopovereenkomst.
2.3
Maetis vordert – kort weergegeven – in conventie een verklaring voor recht dat zij heeft gedwaald, opheffing van het nadeel dat zij door de dwaling heeft geleden, in het bijzonder door aanpassing van de koopprijs, en veroordeling van [verkopers] tot terugbetaling van een deel van de koopprijs. In mei 2022 heeft Maetis de in conventie ingestelde vorderingsrechten gecedeerd aan Serra Holding, die het geding in conventie heeft overgenomen. In reconventie vorderen [verkopers] veroordeling van Maetis tot betaling van het restant van de koopprijs.
2.4
De rechtbank heeft de vordering van Maetis in conventie afgewezen en de vordering van [verkopers] in reconventie toegewezen. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beslissing in conventie bekrachtigd en in reconventie Maetis veroordeeld tot betaling van € 148.556,--. [1] De Hoge Raad heeft dat arrest vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. [2]
2.5
Bij arrest van 9 november 2021 heeft het hof ’s-Hertogenbosch het vonnis in eerste aanleg vernietigd, onder meer de koopprijs verlaagd op de voet van art. 6:230 lid 2 BW en [verkopers] veroordeeld tot betaling van € 191.735,--, zijnde het verschil tussen de door Maetis bij de overdracht van de aandelen betaalde koopprijs en de verlaagde koopprijs, en tot terugbetaling van hetgeen Maetis aan [verkopers] onverschuldigd heeft betaald ter voldoening aan het vonnis in eerste aanleg en het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden. [3]
2.6
Aan deze beslissing heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
Tot uitgangspunt dient het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden dat [verkopers] de op hen rustende mededelingsplicht hebben geschonden, zodat Maetis heeft gedwaald. Maetis vordert op grond van art. 6:230 lid 2 BW dat het hof de gevolgen van de overeenkomst wijzigt, om het nadeel dat Maetis door de dwaling heeft geleden, op te heffen. (rov. 4.5)
De kern van de dwaling is dat [verkopers] Maetis niet hebben ingelicht dat uiteindelijk voor de overdracht van de aandelen in totaal 93 klanten van AGW hun overeenkomst hadden opgezegd. Slechts van 51 van die opzeggingen hebben [verkopers] opgave gedaan. Terecht betoogt Maetis dat doordat zij niet wist van deze opzeggingen, zij zich voor het sluiten van de overeenkomst onvoldoende een juist beeld heeft kunnen vormen van de onderneming die zij kocht. (rov. 4.6)
Maetis vordert verlaging van de koopprijs, door verlaging van de tussen partijen gehanteerde EBIT 2008 en/of verlaging van de multiplier en/of het op de koopsom in mindering brengen van schade. (rov. 4.7)
Partijen hebben in hun koopovereenkomst aansluiting gezocht bij de EBIT 2008, maar voor berekening van het dwalingsnadeel ligt het niet voor de hand uit te gaan van een aangepaste EBIT 2008. De EBIT 2008 is immers afhankelijk van omzet én kosten, ook kosten die gemaakt zijn ten behoeve van de klanten die de overeenkomst tegen 1 januari 2009 hebben opgezegd. (rov. 4.8)
Bovendien wist Maetis van een omzetdaling op basis van de 51 opzeggingen die haar wel waren meegedeeld, was zij na 1 januari 2009 verantwoordelijk voor de kosten van de onderneming en was zij zodoende in staat de in de toekomst te behalen EBIT te beïnvloeden, en was Maetis in ieder geval vanaf 1 januari 2009 verantwoordelijk voor de retentie van bestaande klanten en de werving van nieuwe klanten. Met name omdat een groot deel van de opzeggingen haar wel was meegedeeld, valt niet in te zien waarom, zoals Maetis betoogt, de multiplier aangepast moet worden van 5,47 naar 4,47. De onderbouwing van dat standpunt in het overgelegde deskundigenrapport acht het hof niet overtuigend. Bovendien miskent het standpunt dat de multiplier is vastgesteld door terug te rekenen van een gewenste koopprijs (gekoppeld aan een op het moment van het sluiten van de overeenkomst nog toekomstige EBIT) voor beide vennootschappen. Doordat beide vennootschappen zijn opgegaan in Maetis is het niet eenvoudig vast te stellen wat de resultaten van AGW na 2009 zouden zijn geweest. Maetis stelt niet dat zij na 2009 enkel verlies heeft geleden op de overgenomen klanten en evenmin stelt dat zij van die klanten na 2009 bovenmatig veel opzeggingen heeft ontvangen. (rov. 4.9)
Een en ander laat onverlet dat Maetis wel nadeel heeft geleden als gevolg van de dwaling en dat zij recht heeft op aanpassing van de overeenkomst om dat nadeel op te heffen. Maetis stelt dat, omdat er in 2009 minder klanten waren dan zij op basis van de door [verkopers] verstrekte informatie mocht verwachten, zij na de koop van de vennootschap minder synergievoordelen kon behalen. [verkopers] weerspreekt die stelling niet inhoudelijk. Daarbij is niet alleen het aantal klanten van belang, want met een klant die veel diensten afneemt, zal immers in de regel ook een groter synergievoordeel gerealiseerd kunnen worden. Om het nadeel van Maetis te begroten, zal het hof daarom aansluiten bij de omzet die met die klanten in 2008 werd gerealiseerd. Uit een overgelegd deskundigenrapport blijkt dat AGW in 2008 afgerond 14% van de omzet realiseerde met klanten waarvan de opzegging door [verkopers] niet is gemeld. Om het daardoor ontstane nadeel op te heffen, zal het hof de uiteindelijke koopprijs van AGW schattenderwijs met 14% verminderen. (rov. 4.10)
Het hof acht onvoldoende onderbouwd dat Maetis meer nadeel heeft geleden en ziet daarom geen grond voor een verdergaande wijziging van de overeenkomst. Dat betekent dat voor AGW de koopprijs bepaald moet worden op:
(1) de tussen partijen geldende EBIT 2008 van € 140.100,--
(2) vermenigvuldigd met de overeengekomen multiplier van 5,47 en
(3) vervolgens met 14% verlaagd, afgerond derhalve: € 659.058,--. (rov. 4.11)
Maetis heeft aan Osira een creditfactuur verstrekt van € 42.597,64 voor – volgens Maetis en Osira – ten onrechte door BMD in rekening gebrachte bedragen in de periode 2008. Daarom moet volgens Maetis de EBIT 2008 met dat bedrag worden verlaagd. (rov. 4.15)
Het hof neemt als onvoldoende betwist aan dat het bedrag van de creditfactuur inderdaad door Osira onverschuldigd is betaald. (rov. 4.18)
Het hof volgt [verkopers] niet in hun betoog dat een terugbetaling van de onverschuldigde betaling in de boekhouding van BMD verwerkt moet worden in het jaar 2009 en dus niet kan leiden tot een aanpassing van de EBIT 2008. Partijen zijn overeengekomen dat de koopprijs bepaald zou worden door de EBIT 2008 te vermenigvuldigen met een multiplier. Het geschil is hier of een betaling die is opgenomen in de boekhouding van 2008 en daardoor boekhoudkundig meegerekend is voor het vaststellen van de EBIT 2008, maar achteraf onverschuldigd blijkt en is terugbetaald, moet meetellen voor de berekening van de koopprijs. Het komt hierbij aan op uitleg van de overeenkomst waarbij redelijkheid en billijkheid een rol spelen. (rov. 4.19-4.20)
“EBIT” is een term met een vaste betekenis en beide partijen waren op de hoogte van de boekhoudkundige regels op dit punt. Maar dat is onvoldoende om te oordelen dat beide partijen redelijkerwijs mochten verwachten dat als een onverschuldigde betaling in 2008 niet (meer) in de boekhouding van 2008 gecorrigeerd kan worden, die onverschuldigde betaling onverminderd zou doorwerken in het berekenen van de koopprijs tussen partijen. Daarbij weegt zwaar dat partijen in hun overeenkomst de koopprijs hebben gebaseerd op een “sustainable” EBIT. De onverschuldigde betaling is dan overduidelijk niet duurzaam: dat bedrag moet immers worden terugbetaald aan de klant. Het gaat hier niet om de aanpassing van de boekhouding van BMD van 2008, maar om de vraag welke koopprijs tussen partijen geldt en daarom acht het hof de regels over correctie van een jaarrekening niet doorslaggevend. Dat betekent dat de overeenkomst zo uitgelegd moet worden dat bij het berekenen van de koopprijs de omzet die met deze onverschuldigde betalingen is gerealiseerd, niet wordt meegerekend. Dat die onverschuldigde betaling wel in de boekhouding van 2008 is verwerkt en pas in de boekhouding van 2009 is gecorrigeerd, maakt dat niet anders. Dat is immers – gelet op de discussie destijds tussen partijen over deze kwestie – onvoldoende voor [verkopers] om er gerechtvaardigd op te mogen vertrouwen dat Maetis haar standpunt had verlaten of haar vorderingen had prijsgegeven. (rov. 4.21)
Het voorgaande betekent dat voor het berekenen van de koopprijs uitgegaan moet worden van een bedrag van € 344.098,-- minus € 42.597,64 dus € 301.500,36 te vermenigvuldigen met de overeengekomen multiplier van 5,47. De uiteindelijke koopprijs voor BMD bedraagt zodoende (afgerond) € 1.649.207,--. (rov. 4.22)

3.Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep

3.1
De onderdelen 1 en 2 van het middel in het incidentele beroep zijn gericht tegen de rov. 4.8 en 4.9 van het bestreden arrest, waarin het hof overweegt dat het voor berekening van het dwalingsnadeel niet voor de hand ligt uit te gaan van een aangepaste EBIT 2008 of van de door Maetis verdedigde aanpassing van de multiplier. Voor zover het hof zou zijn uitgegaan van de veronderstelling dat Maetis aanpassing van de werkelijke EBIT 2008 wenste, is dat onbegrijpelijk, omdat uit de stellingen van Maetis volgt dat zij aanpassing wenste van de EBIT 2008 of van de multiplier als de grondslag voor de berekening van de aan te passen koopprijs, zoals ook in rov. 3.1.2 van het hiervoor in 2.4 genoemde arrest van de Hoge Raad in deze procedure is geoordeeld. Voor zover het hof de betekenis van de stellingen van Maetis wel heeft onderkend, is onbegrijpelijk waarom het hof aanpassing van de EBIT 2008 of de multiplier niet als grondslag heeft willen gebruiken voor de berekening van de aan te passen koopprijs. Onderdeel 4 van het middel in het incidentele beroep voegt daaraan toe dat onbegrijpelijk is hoe het hof in rov. 4.10-4.11 zelf het dwalingsnadeel berekent door de koopprijs te verminderen met 14%, het percentage van de omzetdaling als gevolg van de opzeggingen. Maetis heeft immers gesteld dat een omzetdaling van 14% door de invloed van de vaste kosten leidt tot een grotere daling van de EBIT, aldus het onderdeel.
3.2
De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten zijn gegrond. Maetis heeft gesteld dat partijen de koopprijs hebben gebaseerd op de EBIT 2008 en een multiplier, waarbij ervan is uitgegaan dat de EBIT 2008 duurzaam was. Dat heeft ook het hof in rov. 4.21 overwogen. De EBIT 2008 was echter niet duurzaam, als gevolg van de opzeggingen waarvan Maetis niet op de hoogte was, aldus Maetis. Deze leidden tot een extra omzetdaling van ongeveer 14%. Maetis heeft verder aangevoerd dat de verlaging van de omzet versterkt doorwerkte in de EBIT, omdat slechts een deel van de kosten volledig variabel was. Ook heeft zij betoogd dat uit het feit dat de EBIT niet duurzaam was, een verhoogd risico bleek, dat tot uitdrukking zou moeten komen in de multiplier. In het licht van deze stellingen, waarnaar de onderdelen verwijzen, zijn de bestreden overwegingen van het hof geen begrijpelijke motivering voor het oordeel dat herberekening van de koopprijs op grond van aanpassing van de EBIT 2008 of de multiplier geen geschikte manier is om het dwalingsnadeel vast te stellen. Evenmin is in het licht van de genoemde stellingen, in het bijzonder die over de niet-variabele kosten, begrijpelijk dat het hof in rov. 4.10 heeft geoordeeld dat het dwalingsnadeel afdoende werd opgeheven door een vermindering van de koopprijs met hetzelfde percentage als de extra daling van de omzet.
Wat de multiplier betreft, is nog van belang dat het hof in rov. 4.9 heeft overwogen dat het de onderbouwing van de waarde die de multiplier volgens Maetis bij de herberekening van de koopprijs zou moeten krijgen, niet overtuigend vond. De hiertegen gerichte klachten van onderdeel 2.4 in het incidentele beroep falen, want dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De overige klachten met betrekking tot het oordeel van het hof over aanpassing van de multiplier ter begroting van het nadeel, behoeven geen behandeling.
3.3
Onderdeel 2.4 van het middel in het principale beroep klaagt onder 2 dat de koopsom is gebaseerd op de EBIT en de multiplier en dat niet valt in te zien dan wel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is waarom een vermindering van de omzet zou moeten leiden tot eenzelfde verlaging van de koopsom zonder rekening te houden met de EBIT en de multiplier, omdat een wijziging van de omzet niet zonder meer leidt tot eenzelfde wijziging van de EBIT.
3.4
Hoewel deze klacht inhoudelijk gegrond is, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan deze niet tot cassatie leiden. Niet valt in te zien hoe berekening van het dwalingsnadeel door aanpassing van de EBIT of de multiplier, in plaats van door de verlaging van de koopprijs met het percentage van de extra daling van de omzet die het hof heeft toegepast, op zichzelf – dus zonder dat ook andere elementen in of uitgangspunten van de berekening worden aangepast – kan leiden tot een voor de verkoper gunstiger bijstelling van de koopprijs dan waartoe het hof is gekomen. Nu de overige klachten in het principale beroep falen, zoals blijkt uit hetgeen hierna wordt overwogen, hebben [verkopers] dus geen belang bij de klacht.
3.5
Onderdeel 3 van het middel in het principale beroep is gericht tegen rov. 4.17-4.21 van het bestreden arrest. Het klaagt onder meer dat onbegrijpelijk is dat het hof het bedrag van de creditnota zonder meer in mindering brengt op het resultaat 2008 en daarmee komt tot een met de multiplier vermenigvuldigde aanpassing van de koopprijs, terwijl het meest aannemelijk is dat Maetis in 2009 een werkelijk nadeel geleden heeft van niet meer dan het nominale bedrag van de creditnota.
3.6
Deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 4.21 overwogen dat de overeenkomst tussen partijen zo uitgelegd moet worden, dat bij het berekenen van de koopprijs de omzet die is gerealiseerd met de onverschuldigde betalingen door Osira, niet wordt meegerekend. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat partijen in hun overeenkomst de koopprijs hebben gebaseerd op een “sustainable” EBIT en dat de onverschuldigde betaling door Osira overduidelijk niet duurzaam is. Het hof heeft verder overwogen dat voor de vraag welke koopprijs tussen partijen geldt, niet doorslaggevend is wat de regels zijn voor correctie van een jaarrekening. Daarmee heeft het hof voldoende inzichtelijk gemaakt waarom het de creditnota voor de onverschuldigde betalingen door Osira op de door hem gekozen wijze in de koopprijs heeft verwerkt.
3.7
De overige klachten van de middelen in het principale en in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verkopers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Maetis c.s. begroot op € 7.115,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verkopers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 november 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verkopers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Maetis c.s. begroot op € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verkopers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
13 oktober 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3506.
2.HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1910.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3354.