ECLI:NL:HR:2023:1383

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
23/02385
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over zorgmachtiging en oproeping op BRP-adres

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging. Betrokkene, die geen vast woonadres heeft en verblijft in een daklozenopvang, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2023. De rechtbank had de verzochte zorgmachtiging verleend, maar betrokkene was niet op de zitting verschenen. De oproep was gericht aan haar BRP-adres, terwijl zij op dat moment op een ander adres verbleef. De advocaat van betrokkene heeft op de zitting aangegeven dat zij betrokkene niet had gesproken en dat de behandelaar niet wist waar betrokkene zich bevond.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had onderzocht of betrokkene op de hoogte was van de mondelinge behandeling. Artikel 6:1 lid 1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) vereist dat de rechter de betrokkene hoort, tenzij deze niet in staat of niet bereid is om te verschijnen. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank had moeten vaststellen of betrokkene op andere wijze kon worden opgeroepen. Aangezien dit niet was gebeurd, vernietigde de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank en wees het geding terug voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een behoorlijke rechtspleging en de noodzaak om ervoor te zorgen dat betrokkenen daadwerkelijk op de hoogte zijn van juridische procedures die hen aangaan.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/02385
Datum6 oktober 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: R.P. Streng,
tegen
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MIDDEN-NEDERLAND
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/553230 / FZ RK 23-169 van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2023.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een zorgmachtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene voor de duur van zes maanden.
2.2
Bij het verzoekschrift zijn onder meer een zorgplan en een medische verklaring gevoegd. In het zorgplan is vermeld dat betrokkene geen vast woonadres heeft en dat haar verblijfadres de daklozenopvang aan de Neuweg 95 te Hilversum is (hierna: de daklozenopvang). In de medische verklaring is het adres van de daklozenopvang als verblijfadres van betrokkene ingevuld. Het verzoekschrift vermeldt het adres van betrokkene in de Basisregistratie Personen (hierna: het BRP-adres) en het vermeldt voorts dat betrokkene verblijft op het adres van de daklozenopvang.
2.3
De aangetekende brief waarmee betrokkene is opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek is gericht aan het BRP-adres. Betrokkene is niet op de zitting verschenen. Uit de zittingsaantekeningen van de griffier blijkt dat de advocaat van betrokkene op de zitting heeft opgemerkt dat zij betrokkene niet heeft gesproken en dat de behandelaar heeft verklaard dat niet bekend is waar betrokkene momenteel verblijft.
2.4
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend. In de aanhef van de beschikking staat vermeld dat betrokkene woont op het BRP-adres en verblijft bij de Kwintes Crisisgroep te Hilversum.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt onder meer dat niet blijkt dat de rechtbank onderzoek heeft gedaan naar de vraag of met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld of de oproep voor de mondelinge behandeling betrokkene heeft bereikt. Door de zorgmachtiging toch te verlenen heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het voorschrift van art. 6:1 lid 1 Wvggz, aldus de klacht.
3.2
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Het gaat daarbij om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet zijn vrijheid kan worden ontnomen zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. [1]
3.3
Betrokkene is opgeroepen op haar BRP-adres, maar uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat betrokkene een ander verblijfadres had. De rechtbank heeft niet vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk op de hoogte was van het tijdstip en de plaats van de mondelinge behandeling. De rechtbank had daarom alvorens op het verzoek te beslissen, moeten onderzoeken of betrokkene op andere wijze zou kunnen worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek. [2] De rechtbank heeft er geen blijk van gegeven dit onderzoek te hebben verricht. De klacht slaagt dus.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2023;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
6 oktober 2023.

Voetnoten

1.HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, rov. 3.2.
2.Vgl. HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, rov. 3.3.