ECLI:NL:HR:2023:1374
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de redelijke termijn in het bestuursrecht tijdens de coronapandemie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Haag. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure rondom de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de coronapandemie een bijzondere omstandigheid was die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigde, maar het Hof oordeelde dat de coronapandemie een uitzonderlijke situatie was die de termijn met vier maanden verlengde. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de coronapandemie niet in algemene zin kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De Hoge Raad concludeert dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg is overschreden met minder dan zes maanden, en dat deze overschrijding volledig toe te rekenen is aan de bezwaarfase. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof en de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking hadden op de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten. De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag is veroordeeld tot betaling van € 500 aan immateriële schadevergoeding aan belanghebbende, en het College is veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.