ECLI:NL:HR:2023:1315

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
22 september 2023
Zaaknummer
23/01346
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Turkse nationaliteit persoon naar Turkije t.z.v. moord en de beoordeling van het specialiteitsbeginsel

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een persoon met de Turkse nationaliteit naar Turkije, waar hij is veroordeeld voor moord en een levenslange gevangenisstraf heeft gekregen. De Hoge Raad behandelt de vraag of de veroordeling in Turkije in strijd is met het specialiteitsbeginsel, dat inhoudt dat iemand alleen kan worden vervolgd voor de feiten waarvoor hij is uitgeleverd. De verdediging stelt dat er sprake is van een voltooide flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelt dat de uitleveringsrechter bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek moet uitgaan van de juistheid van de veroordeling door de Turkse rechter, tenzij er sprake is van een flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Turkije een beroep heeft kunnen doen op het specialiteitsbeginsel, maar dat er geen voltooide flagrante schending van artikel 6 EVRM is aangetoond. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en verwerpt het cassatieberoep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01346 U
Datum26 september 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 maart 2023, nummer UTL-I-2022020800, op verzoek van Turkije tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft D.R. Kops, advocaat te Breukelen, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de veroordeling in Turkije van de opgeëiste persoon in strijd is met het specialiteitsbeginsel en dat dit een voltooide flagrante schending oplevert van door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde rechten.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 13 maart 2023 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnotities die aan het proces-verbaal zijn gehecht. Deze pleitnotities houden onder meer het volgende in:
“Subsidiair:
Voltooide flagrante schending van artikel 6 EVRM, schending van specialiteitsbeginsel (...).
39. De verdediging meent dat Turkije in onderhavige zaak het specialiteitsbeginsel heeft geschonden. Dit levert een voltooide flagrante schending van art. 6 EVRM op.
40. Zoals uw rechtbank weet heeft de Hoge Raad bepaald dat de uitleveringsrechter op een dergelijk verweer dient te beslissen.
41. De verdediging meent dat in de strafzaak waar de executieuitlevering op ziet sprake is geweest van vervolging in strijd met het specialiteitsbeginsel. De vervolging van cliënt in Turkije had derhalve nooit op deze wijze plaats mogen vinden waardoor er sprake is van een flagrante schending van artikel 6 EVRM. De verdediging zal dit uiteen zetten.
42. Normaliter is het in uitleveringszaken vaak ingewikkeld om verweren voldoende handen en voeten te geven. De (buitenlandse) verdachte zit hier in Nederland in detentie en het is vaak niet eenvoudig danwel zelfs onmogelijk om (gerechtelijke) stukken uit de verzoekende Staat ter onderbouwing van een verweer in handen te krijgen.
43. Dit is in onderhavige zaak (gelukkig) anders. De Turkse advocaat die cliënt bij deze zaak heeft bijgestaan heeft de verdediging zeer veel officiële gerechtelijke stukken uit Turkije verstrekt. Het is een flinke klus geweest om deze beëdigd te laten vertalen, maar dit is grotendeels gelukt en de verdediging kan derhalve gedegen onderbouwen op grond waarvan de vervolging van cliënt in strijd is geweest met het specialiteitsbeginsel.
44. Ik zal uw rechtbank nu meenemen in de tijd en ik zal het standpunt van de verdediging nader uiteen zetten.
Eerdere uitlevering cliënt
45. In 2014 is er voor cliënt op verzoek van de 16de Meervoudige Kamer in Strafzaken van Istanbul (nummer A-2781/4-2014) een zogenaamde red notice uitgevaardigd. Dit zag, kort gezegd, op een volgens cliënt verzonnen drugsverdenking en expliciet niet op het feit waar thans uitlevering voor wordt gevraagd (bijlage 2, bijlage 1 is komen te vervallen). Over die verzonnen verdenkingen later meer.
46. Cliënt is toen in Nederland aangehouden en heeft ingestemd met zijn uitlevering naar Turkije.
47. Cliënt is vervolgens vervolgd bij de 16e Meervoudige Kamer in Strafzaken in Istanbul op grond van een aanhoudingsbevel van 6 maart 2014. Het rolnummer van de zaak is 2013/57 (en dus niet rolnummer 2014/106 waar de uitlevering thans voor wordt verzocht).
48. Op 9 mei 2014 is cliënt vervolgens daadwerkelijk uitgeleverd aan Turkije na te hebben ingestemd met zijn uitlevering. Voor de goede orde; de zaak waarbij cliënt heeft ingestemd met uitlevering betreft een geheel andere zaak die volledig losstaat van onderhavige zaak (overigens ook een zaak o.b.v. onjuiste gronden, ook een zaak waarvoor cliënt uiteindelijk vrijkwam. Het idee is als het zo niet lukt, dan wordt het op een andere manier geprobeerd).
49. Turkije heeft in de tussentijd in de zaak waar thans de executieuitlevering voor wordt gevraagd ook een aanhoudingsbevel voor cliënt uitgevaardigd. Let op, voor die zaak is in 2014 geen uitlevering gevraagd aan Nederland en cliënt is niet op grond van die zaak uitgeleverd aan Turkije.
50. De zaak waar de executieuitlevering thans op ziet werd immers berecht door de uw rechtbank inmiddels bekende Bakirkoy 9th Court met rolnummer 2014/106.
Hoe is de procedure in Turkije verlopen?
51. Op 25 juni 2014 vindt er in deze zaak met rolnummer 2014/106 een pro-forma zitting plaats waarbij de advocaat van cliënt direct aanvoert dat de uitlevering van cliënt heeft plaatsgevonden in de zaak met rolnummer 2013/16 die voor een andere rechtbank dient. De advocaat voert strijd aan met artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag (specialiteitsbeginsel) en verzoekt om cliënt in vrijheid te stellen (bijlage 3).
52. De rechtbank gaat daar op 25 juni 2014 nog niet mee akkoord en stelt cliënt in voorlopige hechtenis in de zaak met rolnummer 2014/106.
53. Op 8 juli 2014 vindt er opnieuw een pro-forma zitting plaats waarbij de advocaat van cliënt dit verweer wederom voert. Wederom gaat de rechtbank hier niet mee akkoord (bijlage 4).
54. In de tussentijd stuurt de Turkse rechter Faris Karak namens de Turkse minister op 5 augustus 2014 (bijlage 5) een brief aan de hoofdofficier van justitie waarin hij onder andere aangeeft:
‘Bij bestudering van het dossier zoals voorhanden bij ons Ministerie is gebleken dat de voornoemde door de Nederlandse instanties is uitgeleverd op verzoek van de 16de Meervoudige Kamer in Zware Strafzaken van Istanbul.
In dit verband verzoek ik u om onze correspondentie met meerdere geadresseerden d.d. 21-05-2014 en 11-07-2014 in het kader van het dossier met rolnummer 2014/106 bij de 9de Meervoudige Kamer in Zware Strafzaken van Bakirköy in aanmerking te nemen als zijnde informatief van aard,
alsmede om, teneinde in het dossier met rolnummer 2014/106 van de 9de Meervoudige Kamer in Zware Strafzaken van Bakirköy een proces te kunnen voeren conform het “Specialiteitsbeginsel” uit het Europees Verdrag betreffende Uitlevering,
toe te zenden een aan de Nederlandse instanties gericht toestemmingsverzoek met bijlagen zonder vertaling zoals op te maken als een uitleveringsdossier conform onze Circulaire d.d. 16-11-2011 met nummer 69-4 en onderwerp “Kwesties zoals door onze justitiële instanties in acht te nemen aangaande uitlevering en de overbrenging van gevonniste personen”, waarvan de tekst is opgenomen op de pagina http://www.uhdigm.adalet.gov.tr van ons Ministerie.’
55. In dit schrijven onderkent de Turkse Minister dat er toestemming vanuit Nederland nodig is op grond van het specialiteitsbeginsel om cliënt te kunnen vervolgen bij 9th Bakircoy Court in de zaak met rolnummer 2014/106 en wijst hij het OM hierop.
56. Enkele dagen later op 8 augustus 2014 vindt er wederom een zitting plaats bij 9th Bakircoy Court in de zaak met rolnummer 2014/106.
57. De rechtbank heft vervolgens de voorlopige hechtenis van cliënt in de moordzaak op omdat de rechtbank, evenals de Minister, meent dat er toestemming van Nederland nodig is om cliënt te kunnen vervolgen, omdat er anders in strijd met artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag wordt gehandeld (bijlage 6). Let wel: een strijd die de advocaat via allerlei procedures heeft moeten voeren, maar voor ons in Nederland een vrij duidelijk evident punt is.
58. Op 29 december 2014 stuurt de Turkse rechter Faris Karak namens de Turkse Minister wederom een brief aan de hoofdofficier van justitie (bijlage 7) waarin de Turkse Minister refereert aan het schrijven d.d. 5 augustus 2014 en waarin de Minister wederom de hoofdofficier van justitie opdraagt om toestemming voor de vervolging van cliënt aan Nederland te vragen voor de vervolging in de zaak met rolnummer 2014/106 bij 9th Bakircoy Court.
59. Er is uiteindelijk door de Kamervoorzitter van het 9th Bakircoy Court een verzoek opgesteld aan de Nederlandse autoriteiten. In dit verzoek wordt op grond van artikel 14 Europees Uitleveringsverdrag toestemming aan Nederland gevraagd om cliënt, die voor een ander misdrijf met rolnummer 2013/57 is uitgeleverd, tevens te mogen vervolgen voor de in de zaak met rolnummer 2014/106, waar thans de executieuitlevering voor wordt gevraagd (bijlage 8).
60. De 9th Bakircoy Court heeft deze uitgebreide brief aan Nederland d.d. 6 januari 2015 opgesteld waarin uiteindelijk als conclusie aan Nederland toestemming voor de vervolging wordt gevraagd.
‘CONCLUSIE:
Ingevolge artikel 14/1-a van het Europees Verdrag verzoek ik u om toestemming voor de berechting van verdachte [opgeëiste persoon] , welke is uitgeleverd vanwege een ander misdrijf, zodat er bij onze Rechtbank een proces kan plaatsvinden vanwege de misdrijven ‘moord’ en ‘kopen, dragen of aanwezig hebben van vuurwapens zonder vergunning alsmede patronen’, met betrekking waartoe ten laste wordt gelegd dat verdachte [opgeëiste persoon] die heeft gepleegd. Indien u behoefte heeft aan aanvullende informatie of documenten, dan verzoek ik u om een gepaste termijn toe te kennen zodat wij u die kunnen doen toekomen.
Met de meeste hoogachting en bij voorbaat dank voor de samenwerking.’
61. De rechtbank benoemt tevens expliciet:
‘Indien er door uw bevoegde instanties geen toestemming wordt gegeven, zal de verdachte niet worden berecht vanwege misdrijven anders dan het misdrijf waarop de uitlevering van de verdachte betrekking had.’
62. Het is bij de verdediging van cliënt en zijn Turkse advocaat onbekend of deze brief waarin om toestemming wordt gevraagd, door Turkije daadwerkelijk ooit aan Nederland is verstuurd. De Turkse advocaat heeft hier zelfs opheldering over gevraagd, maar heeft hier van de Turkse Minister een ontwijkend antwoord op gekregen waarbij enkel door de Minister wordt verwezen naar het dossier bij de rechtbank (bijlage 9 en 10).
63. De Turkse advocaat van cliënt heeft wel aangegeven dat er tijdens de gehele procedure in Turkije nooit is aangegeven dat er toestemming zou zijn gekomen vanuit Nederland voor de vervolging van cliënt (bijlage 15b).
64. Dit blijkt overigens ook niet uit het uitleveringsverzoek. Sterker nog, in het uitleveringsverzoek wordt de kwestie rondom het specialiteitsbeginsel die in Turkije heeft gespeeld volledig genegeerd. Onmogelijk in Nederland, maar wel praktijk in Turkije.
65. Ondanks de toezegging van de rechtbank aan Nederland dat er zonder toestemming van Nederland niet tot (verdere) vervolging zal worden overgegaan is de vervolging tegen cliënt uiteindelijk toch doorgegaan.
66. In het vonnis strekkende tot vrijspraak met rolnummer 2014/106 maar ook in het arrest en het arrest in cassatie wordt met geen woord gerept over het specialiteitsbeginsel of enige toestemming van Nederland voor de vervolging.
67. De verdediging stelt dat de gehele vervolging en het uiteindelijke hoger beroep en cassatie in strijd is geweest met het specialiteitsbeginsel.
68. Ik zal uw rechtbank dat uiteen zetten.
69. Turkije is vanaf 1960 aangesloten bij het Europees Uitleveringsverdrag. In artikel 14 lid 1 van dit Verdrag is het specialiteitsbeginsel opgenomen:
(...)
70. In de door de verdediging verstrekte Turkse rechtbankstukken is ook opgenomen dat de voorlopige hechtenis van cliënt in onderhavige zaak werd opgeheven omdat er, op grond van het in artikel 14 Europees Uitleveringsverdrag opgenomen specialiteitsbeginsel, eerst toestemming aan Nederland voor de (verdere) vervolging van cliënt moest worden gevraagd.
71. Cliënt was immers in 2014 via de verkorte procedure uitgeleverd door Nederland aan Turkije in een andere strafzaak. Over het algemeen is het zo dat als iemand instemt met de verkorte procedure, deze persoon afstand doet van het specialiteitsbeginsel. Vanaf oktober 2000 gebeurde dat al tussen lidstaten van de Europese Unie. Turkije hoort echter niet bij de Europese Unie en was geen partij van de overeenkomst die de verkorte procedure tussen EU-lidstaten regelde.
72. Op het moment dat cliënt in 2014 in Nederland instemde met zijn uitlevering aan Turkije in een andere strafzaak waren met betrekking tot Turkije enkel de bepalingen uit het Europees Uitleveringsverdrag van toepassing. Turkije was immers geen lid van het verdrag dat zag op de verkorte procedure en het buitenspel zetten van het specialiteitsbeginsel tussen EU-lidstaten onderling.
73. Op 1 mei 2012 is vervolgens het Derde Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering in werking getreden. Dit derde aanvullend protocol regelt de verkorte procedure en het opzij schuiven van het specialiteitsbeginsel. Met andere woorden, als iemand voor de verkorte procedure kiest mag hij ook voor andere feiten, waar het uitleveringsverzoek niet op zag, worden vervolgd. Vóór die tijd gebeurde dit niet tussen een EU-land en een niet EU-land.
74. In de jaren na 2012 is dit Derde Aanvullend Protocol door steeds meer landen geratificeerd. Ook door landen die niet tot de Europese Unie behoren, zoals Azerbeidzjan en Oekraïne.
75. Wat blijkt? Turkije heeft dit Derde Aanvullend Protocol waarin dus de verkorte procedure en het opzij kunnen zetten van het specialiteitsbeginsel is geregeld aangenomen op 26 april 2014 en daadwerkelijk geratificeerd op 1 november 2016 (bijlage 11 en 12).
76. Dat betekent dat er vóór 1 november 2016 geen sprake was of kon zijn van het de zogenaamde verkorte procedure waarbij het specialiteitsbeginsel opzij werd gezet in een uitleveringszaak tussen Nederland en Turkije.
77. Dus je bent aan het voetballen, maar opeens verandert de tegenstander/scheidsrechter de regels.
78. Kennelijk vond het OM dit zelf ook een belangrijk punt (pv-zitting 6 december 2022 OvJ): ‘Er is verder ook correspondentie opgevraagd die aan het dossier zal worden toegevoegd. Het gaat om een schrijven van 26 juni 2015 van het Nederlandse Ministerie van Justitie gericht aan de Turkse autoriteiten over deze zaak. Daarin wordt uitgelegd hoe Nederland toepassing geeft aan het specialtietsbeginsel.’
79. Dit schrijven waar de officier van justitie de vorige zitting naar verwees is er nooit gekomen en de verdediging heeft in het voorgaande uiteen gezet dat er in onderhavige zaak geen sprake kon zijn van het opzij schuiven van het specialiteitsbeginsel.
Conclusie schending specialiteitsbeginsel
80. Cliënt heeft in 2014 gekozen voor de verkorte procedure in een andere strafzaak waar Turkije de uitlevering voor verzocht en is op 25 juni 2014 in voorlopige hechtenis geplaatst in de zaak met rolnummer 2014/106 waar Turkije thans de uitlevering voor vraagt.
81. Doordat Turkije op het moment van de uitlevering van cliënt in 2014 het Derde Aanvullend Protocol, dat de verkorte procedure en het opzij schuiven van het specialiteitsbeginsel regelt, nog niet had geratificeerd, golden de bepalingen van het Europees Uitleveringsverdrag op dat moment onverkort.
82. Er bestond feitelijk geen mogelijkheid tot verkorte procedure en het opzij schuiven van het specialiteitsbeginsel tussen Nederland en Turkije.
83. Turkije had derhalve op grond van artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag aan Nederland toestemming dienen te vragen om cliënt te mogen vervolgen. Dit wordt ook onderkend door de rechters van het 9th Bakircoy Court waar cliënt werd vervolgd en de voorlopige hechtenis wordt zelfs opgeheven.
84. Pas later, ná de ratificatie van Turkije van het Derde Aanvullend Protocol op 1 november 2016, wordt de vervolging van cliënt ineens voortgezet.
85. De rechtbank moet hebben gedacht dat na de ratificatie het kennelijk alsnog mogelijk was om zonder toestemming van Nederland tot (verdere) vervolging van cliënt over te gaan. Dit is uiteraard onjuist. De ratificatie van Turkije van het Derde Aanvullend Protocol heeft namelijk geen terugwerkende kracht. Cliënt kon toen hij instemde met uitlevering in die andere zaak immers niet weten dat Turkije later alsnog het Derde Aanvullend Protocol zou ondertekenen.
86. Het gaat om het moment waarop cliënt in Nederland voor de verkorte procedure koos voor die andere strafzaak waar Turkije uitlevering voor vroeg. Dit was april 2014. Dát moment is leidend en op dat moment had Turkije het Derde Aanvullend Protocol dat de verkorte procedure regelt nog niet geratificeerd.
87. Hieruit blijkt dat Turkije bij de vervolging van cliënt in de strafzaak waar thans de executieuitlevering voor wordt verzocht, ten onrechte geen toestemming aan Nederland heeft gevraagd voor die vervolging en dat de vervolging van cliënt in Turkije en zijn uiteindelijke veroordeling in strijd is met het specialiteitsbeginsel.
88. Toen cliënt voor de verkorte procedure in de andere zaak koos, wist hij niet dat Turkije met deze naar mening van cliënt gefabriceerde moordverdenking op de proppen zou komen.
89. De verdediging heeft met stukken onderbouwd dat meerdere rechters in Turkije er vervolgens op hebben aangedrongen om aan Nederland toestemming te vragen voordat cliënt voor de moordverdenking waar thans de executieuitlevering voor wordt verzocht (verder) kon worden vervolgd. Door andere rechters is dit in de wind geslagen en is de vervolging, in strijd met het specialiteitsbeginsel, doorgegaan.
90. Dat er op deze wijze in strijd is gehandeld met het specialiteitsbeginsel en cliënt koste wat het kost veroordeeld diende te worden voor de moordverdenking levert dan ook een voltooide flagrante schending van artikel 6 EVRM op.
91. De enige conclusie die hier aan kan worden verbonden is dat uw rechtbank de uitlevering van cliënt aan Turkije dient te weigeren.”
2.2.2
De rechtbank heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Door de verdediging is aangevoerd dat de opgeëiste persoon in 2014 door Nederland is uitgeleverd aan Turkije ten behoeve van strafvervolging in een drugszaak. De verdediging stelt dat de opgeëiste persoon vervolgens is berecht voor een ander feit dan waarvoor is uitgeleverd en aldus het specialiteitsbeginsel door Turkije is geschonden. Ten behoeve van die laatste berechting vraagt Turkije thans executie-uitlevering.
De rechtbank stelt vast dat door de verdediging van de opgeëiste persoon in Turkije al vanaf het begin van de strafzaak schending van het specialiteitsbeginsel is aangevoerd. Hoewel de opgeëiste persoon naar aanleiding van dat verweer tussentijds is vrijgelaten op 8 augustus 2014 is de Turkse rechter kennelijk voorbij gegaan aan het verweer van de verdediging en is de opgeëiste persoon weer vastgezet op 14 april 2015. De rechtbank concludeert daaruit dat het specialiteitsbeginsel kennelijk voor de Turkse rechters geen beletsel vormde voor verdere vervolging van de opgeëiste persoon. Vervolgens is de strafzaak in eerste aanleg inhoudelijk behandeld en de opgeëiste persoon op 6 juli 2017 vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.
De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat het specialiteitsbeginsel door Turkije is geschonden. Zelfs in de uitspraak in cassatie is door de Turkse rechter hieraan nog aandacht besteed.
Conclusie schending van fundamentele mensenrechten
Naar het oordeel van de rechtbank is van een voltooide flagrante schending van artikel 6 EVRM – op gronden aangevoerd door de verdediging en ook overigens – niet gebleken. De rechtbank ziet hierin aldus geen reden voor ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.”
2.3.1
Vooropgesteld moet worden dat de uitleveringsrechter bij de beoordeling van een verzoek tot uitlevering met als doel de tenuitvoerlegging van een aan de opgeëiste persoon opgelegde straf moet uitgaan van de juistheid van de veroordeling door de rechter van de verzoekende Staat, en dat het hem – als aan die veroordeling een uitleveringsprocedure is voorafgegaan – niet vrijstaat te treden in de beoordeling van de vraag of bij die veroordeling het specialiteitsbeginsel in acht is genomen. Dit kan slechts anders zijn als komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante schending van door artikel 6 EVRM gewaarborgde rechten. (Vgl. HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9152.)
2.3.2
Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in artikel 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende. Als het gaat om een verzoek tot uitlevering met als doel de tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling en wordt aangevoerd dat in de zaak die tot die veroordeling heeft geleid, een flagrante inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM, is het aan de uitleveringsrechter te beslissen over de vraag of enig in die verdragsbepaling gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is geschonden. Dit is niet anders als het gaat om een beroep op een flagrante inbreuk op artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Het gaat hier dus om een beroep op een voltooide flagrante schending van de genoemde verdragsbepaling(en). (Vgl. HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463.)
2.4.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat door de verdediging van de opgeëiste persoon in Turkije “al vanaf het begin van de strafzaak” een schending van het specialiteitsbeginsel is aangevoerd en dat het specialiteitsbeginsel voor de Turkse rechters geen beletsel vormde voor de (verdere) vervolging van de opgeëiste persoon. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat in de uitspraak in cassatie door de Turkse rechter aandacht is besteed aan de vraag of het specialiteitsbeginsel door Turkije is geschonden. In deze vaststellingen ligt besloten dat de opgeëiste persoon in de Turkse strafzaak die heeft geleid tot zijn veroordeling, een beroep op het specialiteitsbeginsel heeft kunnen doen.
2.4.2
Op grond van deze vaststellingen heeft de rechtbank geoordeeld dat bij de totstandkoming van de veroordeling in Turkije van een voltooide flagrante schending van artikel 6 EVRM niet is gebleken. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van wat door de raadsman van de opgeëiste persoon op de zitting van de rechtbank van 13 maart 2023 naar voren is gebracht, toereikend gemotiveerd. Daaruit volgt ook – anders dan in het cassatiemiddel tot uitgangspunt wordt genomen – dat het de rechtbank niet vrijstond om te treden in de beoordeling van de vraag of bij de veroordeling in Turkije het specialiteitsbeginsel in acht is genomen.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 september 2023.