In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een geschil over de proceskosten in een belastingkwestie, specifiek de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De belanghebbende had eerder een bedrag aan belasting voldaan en was in hoger beroep gegaan tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, die het beroep ongegrond had verklaard. Het Gerechtshof Amsterdam had het hoger beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar enkel voor wat betreft de wettelijke rente over het griffierecht.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar alleen voor zover deze betrekking had op de beslissing over de proceskosten voor het hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet correct had vastgesteld, met name in het licht van het discriminatieverbod. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende in de cassatieprocedure, vastgesteld op € 3.348. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de kosten van de belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 419.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak om de proceskosten in belastingzaken op een eerlijke en niet-discriminerende manier vast te stellen, en bevestigt dat de waarde per punt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand moet worden berekend volgens de geldende regelgeving. Dit arrest is van belang voor de verdere ontwikkeling van het recht op het gebied van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures.