Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
Het stelsel van de AVG
Art. 35 UAVG
De ontvankelijkheid in kort geding en de eisen aan de onderbouwing van het spoedeisend belang
4.Beslissing
15 september 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal. De zaak betreft de vraag of een betrokkene in kort geding een vordering tot verwijdering van persoonsgegevens kan instellen, nadat de termijn van zes weken, zoals vermeld in artikel 35 lid 2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG), is verstreken. De achtergrond van de zaak betreft een registratie bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) van een betrokkene die een Studentenkrediet had afgesloten. Na een aantal jaren en een verzoek tot verwijdering van de registratie, dat door de bank werd afgewezen, heeft de betrokkene in kort geding geprobeerd de registratie te laten verwijderen. De voorzieningenrechter verklaarde de betrokkene niet-ontvankelijk, omdat de termijn voor het indienen van beroep was verstreken. Het gerechtshof bevestigde dit oordeel. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de betrokkene in beginsel niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat de termijn was overschreden. De Hoge Raad verduidelijkte dat de betrokkene in een dergelijk geval opnieuw een verzoek kan indienen bij de verwerkingsverantwoordelijke en dat hij ook in kort geding een voorlopige voorziening kan vorderen, zonder dat daar hogere eisen aan de onderbouwing van het spoedeisend belang worden gesteld. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en stelde vast dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.