ECLI:NL:HR:2023:1216

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
22/03293
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet over de ontvankelijkheid van een vordering tot verwijdering van BKR-registratie na termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal. De zaak betreft de vraag of een betrokkene in kort geding een vordering tot verwijdering van persoonsgegevens kan instellen, nadat de termijn van zes weken, zoals vermeld in artikel 35 lid 2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG), is verstreken. De achtergrond van de zaak betreft een registratie bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) van een betrokkene die een Studentenkrediet had afgesloten. Na een aantal jaren en een verzoek tot verwijdering van de registratie, dat door de bank werd afgewezen, heeft de betrokkene in kort geding geprobeerd de registratie te laten verwijderen. De voorzieningenrechter verklaarde de betrokkene niet-ontvankelijk, omdat de termijn voor het indienen van beroep was verstreken. Het gerechtshof bevestigde dit oordeel. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de betrokkene in beginsel niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat de termijn was overschreden. De Hoge Raad verduidelijkte dat de betrokkene in een dergelijk geval opnieuw een verzoek kan indienen bij de verwerkingsverantwoordelijke en dat hij ook in kort geding een voorlopige voorziening kan vorderen, zonder dat daar hogere eisen aan de onderbouwing van het spoedeisend belang worden gesteld. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en stelde vast dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/03293
Datum15 september 2023
ARREST
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 november 2019.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/13/655766 / KG ZA 18-1104 van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2018;
b. het arrest in de zaak 200.251.466/01 KG van het gerechtshof Amsterdam van 5 november 2019.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging ‘in het belang der wet’ van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 november 2019, met bepaling dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Het gaat in deze cassatieprocedure in het belang der wet over de vraag of het mogelijk is in kort geding een vordering tot verwijdering van persoonsgegevens in te stellen nadat de termijn van zes weken, vermeld in art. 35 lid 2 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: UAVG), is verstreken.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op grond van een schuld uit hoofde van een in 2002 afgesloten Studentenkrediet heeft ING betrokkene geregistreerd bij het Bureau Krediet Registratie (hierna: BKR). Betrokkene heeft een deel van dit krediet aangewend om haar emigratie naar Curaçao te bekostigen. Op 6 augustus 2004 is betrokkene geregistreerd met bijzonderheidscode A (achterstand), op diezelfde dag met bijzonderheidscode 4 (de kredietnemer blijft onbereikbaar) en op 12 augustus 2004 met bijzonderheidscode 3 (er is een bedrag van € 250,-- of meer afgeboekt).
(ii) Na terugkeer in Nederland heeft betrokkene in 2009 geprobeerd een nieuwe bankrekening bij ING te openen. ING heeft haar toen gesommeerd het op dat moment openstaande saldo van € 5.401,22 te betalen. Betrokkene is vervolgens met ING een betalingsregeling overeengekomen.
(iii) In de registratie van het BKR is bij betrokkene als einddatum van het Studentenkrediet 24 maart 2017 geregistreerd (de datum waarop de volledige schuld is afgelost). Vanaf deze datum blijven de bijzonderheidscodes in beginsel nog vijf jaar zichtbaar.
(iv) Bij brief van 27 juni 2018 heeft betrokkene ING verzocht om over te gaan tot verwijdering van de BKR-registratie. Bij brief van 23 juli 2018 heeft ING hierop afwijzend gereageerd.
(v) In verband met het voornemen een woning te kopen heeft betrokkene bij SNS Bank een aanvraag ingediend voor een hypothecaire lening. Bij e-mail van 7 augustus 2018 heeft SNS Bank betrokkene meegedeeld dat zij hiervoor vanwege de BKR-registratie niet in aanmerking komt.
2.3
Betrokkene heeft in dit kort geding in eerste aanleg gevorderd dat ING wordt veroordeeld haar BKR-registratie te verwijderen. De voorzieningenrechter heeft betrokkene in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de termijn van zes weken waarbinnen zij beroep tegen de (hiervoor in 2.2 onder (iv) genoemde) afwijzingsbrief van 23 juli 2018 had moeten indienen, was verstreken en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2.4
Het hof [1] heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“3.4.3. Artikel 35 UAVG bouwt grotendeels voort op de inmiddels vervallen artikelen 45 en 46 Wet bescherming persoonsgegevens en het daaraan voorafgaande artikel 34 Wet persoonsregistraties. Dit brengt mee dat de wetsgeschiedenis en rechtspraak bij die bepalingen van belang kunnen zijn bij de uitleg van artikel 35 UAVG (vgl. gerechtshof Den Haag 1 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2332).
3.4.4.
Op zichzelf staat de bijzondere rechtsingang van artikel 35 UAVG niet eraan in de weg dat vragen over de verwerking van persoonsgegevens in een kort geding aan de rechter worden voorgelegd (vgl. Kamerstukken I, 1987/88, 19 095, nr. 2b, p. 17-18). Zo kan in het kader van een procedure over de juistheid van persoonsgegevens tevens worden gevorderd dat verwerking van die persoonsgegevens wordt gestaakt (vgl. Kamerstukken II, 1981/82, 17 207, nr. 3, p. 40); in een dergelijk geval is denkbaar dat in kort geding een voorlopige voorziening met betrekking tot die verwerking wordt gevorderd. Ook kunnen executiegeschillen over de verwerking van persoonsgegevens aan de kortgedingrechter worden voorgelegd.
3.4.5.
Daarvan moet worden onderscheiden een geval als het onderhavige, waarin de gevraagde voorziening strekt tot staking van de verwerking van persoonsgegevens en waarin de verwerkingsverantwoordelijke in kort geding is gedagvaard nadat de eiser/belanghebbende de termijn van artikel 35 lid 2 UAVG had laten verstrijken. In een dergelijk geval zal de eiser in beginsel in zijn vordering niet-ontvankelijk zijn. De eiser in kort geding zal zijn spoedeisend belang in een geval als het onderhavige namelijk moeten onderbouwen tegen de achtergrond van het stelsel van artikel 21 AVG en 35 UAVG. Dat stelsel berust op de gedachte dat partijen eerst zelf trachten tot overeenstemming te komen en dat de belanghebbende bij een afwijzende reactie op straffe van niet-ontvankelijkheid slechts beperkte tijd heeft om zijn bezwaren daartegen aan de rechter voor te leggen (vgl. Gerechtshof Amsterdam 2 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:358). Het wettelijk stelsel strekt mede ertoe te voorkomen dat de verwerkingsverantwoordelijke rauwelijks of lange tijd nadat hij het verzoek heeft afgewezen, wordt gedagvaard. In dit verband moet bovendien worden bedacht dat het verzoek op grond van artikel 21 AVG te allen tijde – en derhalve meermalen – kan worden gedaan. Hieruit vloeit voort dat belanghebbende (behoudens misbruik van (proces)recht) ook meermalen een artikel 35 UAVG-verzoek kan indienen. Voorts is van belang dat ook in het kader van een verzoekschriftprocedure zoals artikel 35 UAVG in spoedeisende gevallen om een voorlopige voorziening kan worden verzocht (vgl. HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533, NJ 2016/251). Daar komt verder bij dat de beoordeling in kort geding naar haar aard een voorlopige is, terwijl na een toewijzing van een onmiddellijke voorziening in de regel geen bodemprocedure zal volgen. Dat klemt te meer in een situatie als de onderhavige, nu immers de procedure ex artikel 35 UAVG geen ingang kent voor de verwerkingsverantwoordelijke.
3.4.6.
Gelet op het voorgaande zal de betrokkene die de termijn van artikel 35 lid 2 UAVG heeft laten verstrijken in beginsel eerst een nieuw verzoek op grond van artikel 21 AVG moeten indienen. Indien hij niettemin na het verstrijken van die termijn de weg van het kort geding verkiest, zal hij zijn spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening tegen de achtergrond van het voorgaande moeten onderbouwen.”
2.5
Tegen het arrest van het hof is geen gewoon rechtsmiddel ingesteld.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1 Het cassatiemiddel richt zich onder meer tegen het oordeel van het hof in rov. 3.4.5 dat in een geval als het onderhavige, waarin de verwerkingsverantwoordelijke in kort geding is gedagvaard nadat de betrokkene de termijn van zes weken, bedoeld in art. 35 lid 2 UAVG, heeft laten verstrijken, de betrokkene in beginsel niet-ontvankelijk zal zijn in zijn vordering. Volgens het middel miskent het hof met dit oordeel dat aan de omstandigheid dat de betrokkene de verzoekschriftprocedure van art. 35 UAVG niet tijdig heeft benut, niet de gevolgtrekking mag worden verbonden dat de betrokkene in een vordering in een andere procedure bij de civiele rechter niet-ontvankelijk is. Verder bestrijdt het middel het oordeel van het hof in rov. 3.4.5 en 3.4.6 dat betrokkene, nu de termijn van art. 35 lid 2 UAVG is verstreken, in beginsel eerst een nieuw verzoek op grond van art. 21 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming [2] (hierna: AVG) zal moeten indienen en, indien zij niettemin de weg van het kort geding verkiest, haar spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening nader zal moeten onderbouwen tegen de door het hof in rov. 3.4.4-3.4.6 geschetste achtergrond. Volgens het middel gelden in een geval als hier aan de orde geen hogere eisen voor de stelplicht ten aanzien van het spoedeisend belang dan in het algemeen in een kort geding gelden. Voor zover het hof heeft bedoeld dat de eisende partij in een kort geding – op straffe van niet-ontvankelijkheid – in beginsel eerst een nieuw verzoek op grond van art. 21 AVG bij de verwerkingsverantwoordelijke moet indienen en moet aangeven op welke nieuwe feiten of omstandigheden dat verzoek is gebaseerd, miskent het dat dit vereiste niet voortvloeit uit art. 21 AVG en/of art. 35 lid 2 UAVG, aldus het middel.
3.1.2 Het middel stelt aldus de vraag aan de orde of in gevallen waarin de termijn van zes weken vermeld in art. 35 lid 2 UAVG is verstreken, de betrokkene ontvankelijk is in een vordering in kort geding en, zo ja, welke eisen daarbij aan de onderbouwing van het spoedeisend belang zijn te stellen. Zoals blijkt uit de vordering van de Procureur-Generaal (onder 1.28-1.30) wordt hierover in de rechtspraak verschillend geoordeeld.
3.1.3 Ter beantwoording van deze vraag komen hierna achtereenvolgens aan de orde:
a. het stelsel van de AVG (3.2.1-3.2.7);
b. art. 35 UAVG (3.3.1-3.3.4);
c. de ontvankelijkheid in kort geding en de eisen aan onderbouwing van het spoedeisend belang (3.4.1-3.4.3);
d. de toepassing in deze zaak (3.5.1-3.5.2).
a.
Het stelsel van de AVG
3.2.1 Het Unierechtelijke recht op bescherming van persoonsgegevens is gewaarborgd in art. 8 lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en is uitgewerkt in de AVG.
3.2.2 Uit punt 10 van de considerans van de AVG blijkt dat deze verordening beoogt om natuurlijke personen een consistent en hoog beschermingsniveau te bieden. Verder is in punt 59 van de considerans vermeld dat er regelingen voorhanden dienen te zijn om de betrokkene in staat te stellen zijn rechten uit hoofde van de AVG gemakkelijker uit te oefenen, zoals mechanismen om te verzoeken om met name inzage in en rectificatie of wissing van persoonsgegevens en, indien van toepassing, deze gratis te verkrijgen, alsmede om het recht van bezwaar uit te oefenen.
3.2.3 In hoofdstuk II van de AVG (art. 5-11) is omschreven wanneer en onder welke voorwaarden het verwerken van persoonsgegevens is toegestaan. In hoofdstuk III van de AVG (art. 12-23) zijn rechten van de betrokkene (degene op wie de persoonsgegevens betrekking hebben) beschreven, waaronder het recht van bezwaar (art. 21 AVG), dat in deze zaak aan de orde is. Op grond van art. 21 lid 1 AVG heeft de betrokkene te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van de verwerkingsgrondslag van art. 6 lid 1 onder e) of f) AVG.
3.2.4 Art. 12 AVG geeft regels voor het verstrekken van informatie aan en de communicatie met de betrokkene en bevat voorts nadere regels voor de uitoefening door de betrokkene van zijn rechten uit hoofde van de art. 15 tot en met 22 AVG. Voor zover hier van belang bepaalt art. 12 lid 5 AVG dat het verstrekken van de informatie bedoeld in de art. 13 en 14 AVG en het treffen van de maatregelen bedoeld in de art. 15 tot en met 22 AVG kosteloos geschieden. Wanneer verzoeken van een betrokkene kennelijk ongegrond of buitensporig zijn, met name vanwege hun repetitieve karakter, mag de verwerkingsverantwoordelijke ofwel een redelijke vergoeding in rekening brengen in het licht van de administratieve kosten waarmee het verstrekken van de gevraagde informatie en het treffen van de gevraagde maatregelen gepaard gaan, ofwel weigeren gevolg te geven aan het verzoek. Op grond van art. 12 lid 5, laatste volzin, AVG is het aan de verwerkingsverantwoordelijke om de kennelijk ongegronde of buitensporige aard van het verzoek van de betrokkene aan te tonen.
3.2.5 De bewoordingen van de art. 15 tot en met 22 AVG bevatten geen beperking van de frequentie waarmee de betrokkene een verzoek krachtens een van die artikelen kan doen aan de verwerkingsverantwoordelijke. Art. 21 lid 1 AVG, waarin is bepaald dat een betrokkene in verband met zijn specifieke situatie “te allen tijde” het recht heeft om bezwaar te maken, duidt erop dat een bezwaar als bedoeld in art. 21 lid 1 AVG meermaals kan worden ingediend bij de verwerkingsverantwoordelijke. Ten aanzien van het recht van inzage van de betrokkene (art. 15 AVG) is in punt 63 van de considerans van de AVG opgenomen dat de betrokkene dit recht “eenvoudig en met redelijke tussenpozen” moet kunnen uitoefenen. Dit wijst eveneens erop dat een dergelijk verzoek meermaals kan worden gedaan.
3.2.6 Ook uit art. 12 lid 5 AVG volgt dat de betrokkene verzoeken krachtens de art. 15 tot en met 22 AVG meermaals kan doen. Art. 12 lid 5 AVG bepaalt immers dat de verwerkingsverantwoordelijke ofwel kosten in rekening kan brengen, ofwel kan weigeren gevolg te geven aan een verzoek van de betrokkene wanneer het verzoek kennelijk ongegrond of buitensporig is, met name vanwege het repetitieve karakter van het verzoek (zie hiervoor in 3.2.4). Voorts is van belang dat de AVG beoogt natuurlijke personen een hoog beschermingsniveau te bieden ten aanzien van de verwerking van hun persoonsgegevens en beoogt te voorzien in regelingen waarmee de betrokkene zijn rechten uit hoofde van de AVG eenvoudig kan uitoefenen (zie hiervoor in 3.2.2 en 3.2.5).
3.2.7 Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.5-3.2.6 is overwogen is in dit verband niet voor redelijke twijfel vatbaar dat een herhaald verzoek van de betrokkene aan de verwerkingsverantwoordelijke niet reeds kennelijk ongegrond of buitensporig is op de enkele grond dat het verzoek al eerder is gedaan en toen door de verwerkingsverantwoordelijke is afgewezen, en aan het herhaalde verzoek geen gewijzigde feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd ten opzichte van het eerdere (afgewezen) verzoek.
b.
Art. 35 UAVG
3.3.1 Art. 35 UAVG is een uitwerking van art. 79 lid 1 AVG, waarin is bepaald dat elke betrokkene, onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, het recht heeft een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen indien hij van mening is dat zijn rechten uit hoofde van de AVG geschonden zijn ten gevolge van een verwerking van zijn persoonsgegevens die niet aan deze verordening voldoet. Art. 35 UAVG bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. Indien de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 34 is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, kan de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek de verwerkingsverantwoordelijke te bevelen het verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de verordening alsnog toe of af te wijzen.
2. Het verzoekschrift wordt ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke. Indien de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de in artikel 12, derde lid, van de verordening genoemde termijnen heeft geantwoord, is de indiening van het verzoekschrift niet aan een termijn gebonden.”
3.3.2 Uit de wetsgeschiedenis van art. 35 lid 1 UAVG blijkt dat indien de verwerkingsverantwoordelijke geen bestuursorgaan is en de Algemene wet bestuursrecht dus niet van toepassing is, de betrokkene de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan volgen. Deze procedure staat in dat geval open voor de betrokkene en voor andere belanghebbenden die bij de civiele rechter willen opkomen tegen een beslissing van de verwerkingsverantwoordelijke op een verzoek op grond van de art. 15 tot en met 22 AVG. [3] Deze regeling van art. 35 UAVG komt in zoverre overeen met art. 46 Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp (oud)) [4] en met art. 34 Wet persoonsregistraties (hierna: Wpr (oud)). [5]
3.3.3 Het verzoekschrift moet op grond van art. 35 lid 2 UAVG worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke. Indien de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de in art. 12 lid 3 AVG genoemde termijnen heeft geantwoord is de indiening van het verzoekschrift niet aan een termijn gebonden. Over de ratio van de zeswekentermijn van art. 35 lid 2 UAVG is in de wetsgeschiedenis van de UAVG slechts opgemerkt dat voor bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures de termijnen voor indiening van een verzoek bij de rechtbank gelijk zijn. [6] In de wetsgeschiedenis van art. 46 Wbp (oud) en art. 34 Wpr (oud) is evenmin ingegaan op de ratio van de termijn van zes weken, respectievelijk twee maanden die in die bepalingen was gesteld voor de indiening van een verzoekschrift bij de rechtbank. [7]
3.3.4 Uit art. 261 Rv volgt dat de verzoekschriftprocedure van de derde titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is indien dit uit de wet voortvloeit. Uit hetgeen hiervoor in 3.3.1-3.3.2 is uiteengezet volgt dat in art. 35 UAVG de verzoekschriftprocedure is aangewezen voor het geval waarin de betrokkene of een andere belanghebbende de rechtbank vraagt de verwerkingsverantwoordelijke te bevelen een verzoek als bedoeld in de art. 15 tot en met 22 AVG alsnog toe of af te wijzen. Art. 35 UAVG is dus in zoverre exclusief dat een betrokkene niet de keuze heeft om, in weerwil van de aanwijzing van de verzoekschriftprocedure in art. 35 UAVG, in een bodemprocedure ingeleid met een dagvaarding op te komen tegen een beslissing van de verwerkingsverantwoordelijke op een verzoek op grond van de art. 15 tot en met 22 AVG. Dit laat evenwel onverlet dat de betrokkene die daarbij een spoedeisend belang heeft, in kort geding een voorlopige voorziening kan vorderen vóór of tijdens een verzoekschriftprocedure op de voet van art. 35 UAVG (zie hierna in 3.4.1 e.v.).
c.
De ontvankelijkheid in kort geding en de eisen aan de onderbouwing van het spoedeisend belang
3.4.1 Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.7 is overwogen, is uitgangspunt van de AVG dat een verzoek aan de verwerkingsverantwoordelijke op de voet van de art. 15 tot en met 22 AVG meermaals kan worden gedaan en dat een dergelijk herhaald verzoek niet reeds kennelijk ongegrond of buitensporig is op de enkele grond dat daaraan geen gewijzigde feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd ten opzichte van het eerdere (afgewezen) verzoek. Verder geldt dat de betrokkene op grond van art. 79 lid 1 AVG recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte indien hij van mening is dat zijn rechten uit hoofde van de AVG zijn geschonden (zie hiervoor in 3.3.1).
3.4.2 In het licht van een en ander moet art. 35 lid 2 UAVG aldus worden uitgelegd dat in een geval als hier aan de orde, waarin de verwerkingsverantwoordelijke het verzoek van de betrokkene binnen de in art. 12 lid 3 AVG genoemde termijnen heeft afgewezen en de betrokkene daartegen niet binnen de termijn van zes weken vermeld in art. 35 lid 2 UAVG een verzoekschrift als bedoeld in art. 35 lid 1 UAVG heeft ingediend, de betrokkene ervoor kan kiezen opnieuw een verzoek aan de verwerkingsverantwoordelijke te doen. Wordt dit herhaalde verzoek opnieuw afgewezen door de verwerkingsverantwoordelijke, dan kan de betrokkene op de voet van art. 35 lid 1 UAVG de rechtbank verzoeken de verwerkingsverantwoordelijke te bevelen het verzoek alsnog toe te wijzen. Heeft de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de in art. 12 lid 3 AVG genoemde termijnen geantwoord op het herhaalde verzoek, dan is de indiening van het verzoekschrift niet aan een termijn gebonden (zie hiervoor in 3.3.3).
Het staat de betrokkene in een geval als hier aan de orde tevens vrij in kort geding een voorlopige voorziening te vorderen, zowel vooruitlopend op een herhaald verzoek aan de verwerkingsverantwoordelijke als nadat een dergelijk verzoek is gedaan. Voor de onderbouwing van de spoedeisendheid van de gevraagde voorziening door de betrokkene gelden in dat geval geen hogere eisen dan in het algemeen in een kort geding gelden.
3.4.3 Bij het voorgaande verdient opmerking dat de verwerkingsverantwoordelijke op grond van art. 12 lid 5 AVG kan weigeren gevolg te geven aan een verzoek van de betrokkene op grond van de art. 15 tot en met 22 AVG, indien dat verzoek kennelijk ongegrond of buitensporig is. Het is aan de verwerkingsverantwoordelijke om de kennelijk ongegronde of buitensporige aard van een verzoek van de betrokkene aan te tonen (zie hiervoor in 3.2.4). Indien naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands aannemelijk is dat de verwerkingsverantwoordelijke zich tegenover een herhaald verzoek van de betrokkene met succes erop zal kunnen beroepen dat hij geen gevolg behoeft te geven aan het verzoek omdat het kennelijk ongegrond of buitensporig is, zal dit kunnen meebrengen dat de door de betrokkene gevorderde voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
d. De toepassing in deze zaak
3.5.1 Uit het vorenstaande volgt dat het hof in rov. 3.4.5 ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokkene die na het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke op een verzoek op grond van de art. 15 tot en met 22 AVG de termijn van art. 35 lid 2 UAVG heeft laten verstrijken, in beginsel niet-ontvankelijk zal zijn in een vordering in kort geding tegen de verwerkingsverantwoordelijke. Met dit oordeel heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat de betrokkene na het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke de termijn van art. 35 lid 2 UAVG heeft laten verstrijken, niet eraan in de weg staat dat de betrokkene in kort geding tegen de verwerkingsverantwoordelijke een voorlopige voorziening vordert, vooruitlopend op of na een herhaald verzoek aan de verwerkingsverantwoordelijke en dat voor de onderbouwing van het spoedeisend belang door de betrokkene in dat geval geen hogere eisen gelden dan in het algemeen in een kort geding.
3.5.2 Voor zover het hof met zijn oordeel in rov. 3.4.5 en 3.4.6 dat de betrokkene zijn spoedeisend belang in een geval als het onderhavige zal moeten onderbouwen tegen de achtergrond van het stelsel van art. 21 AVG en art. 35 UAVG heeft bedoeld dat de betrokkene aan een herhaald verzoek aan de verwerkingsverantwoordelijke of aan een vordering in kort geding nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag moet leggen ten opzichte van het eerdere (afgewezen) verzoek aan de verwerkingsverantwoordelijke, is het hof eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft in dat geval miskend dat een verzoek aan de verwerkingsverantwoordelijke krachtens de art. 15 tot en met 22 AVG meermaals kan worden gedaan en dat een dergelijk herhaald verzoek niet reeds kennelijk ongegrond of buitensporig is op de enkele grond dat daaraan geen gewijzigde feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd ten opzichte van het eerdere (afgewezen) verzoek.
3.5.3 De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten slagen in zoverre.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt, in het belang der wet, het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 november 2019;
- verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
15 september 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 5 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3966.
2.Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), PbEU 2016, L 119/1.
3.Zie Kamerstukken II 2017/18, 34851, nr. 3, p. 118.
4.Zie Kamerstukken II 2017/18, 34851, nr. 3, p. 118.
5.Zie Kamerstukken II 1997/98, 25892, nr. 3, p. 175.
6.Zie Kamerstukken II 2017/18, 34851, nr. 3, p. 118.
7.Zie de vordering van de Procureur-Generaal, onder 1.10-1.18.