In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over de vergoeding van proceskosten en de redelijke termijn voor de behandeling van een belastingkwestie. De belanghebbende had op 11 april 2018 belasting van personenauto’s en motorrijwielen voldaan, maar de Inspecteur had het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. De Rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, maar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigde deze uitspraak in hoger beroep, wat leidde tot de cassatieprocedure.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep had verlengd vanwege de coronapandemie. De Hoge Raad stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden en kende de belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe van € 500. Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende in de cassatieprocedure, vastgesteld op € 3.348, en de kosten voor de behandeling in het Hof en de Rechtbank, elk vastgesteld op € 837. De uitspraak van het Hof werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten.
De Hoge Raad benadrukte dat de uitbraak van het coronavirus niet in algemene zin kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, tenzij partijen daadwerkelijk waren uitgenodigd voor een zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van redelijke termijnen in rechtszaken, vooral in het licht van de coronamaatregelen.