ECLI:NL:HR:2023:105

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
21/03919
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding en redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over de vergoeding van proceskosten en de redelijke termijn voor de behandeling van een belastingkwestie. De belanghebbende had op 11 april 2018 belasting van personenauto’s en motorrijwielen voldaan, maar de Inspecteur had het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. De Rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, maar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigde deze uitspraak in hoger beroep, wat leidde tot de cassatieprocedure.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep had verlengd vanwege de coronapandemie. De Hoge Raad stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden en kende de belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe van € 500. Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende in de cassatieprocedure, vastgesteld op € 3.348, en de kosten voor de behandeling in het Hof en de Rechtbank, elk vastgesteld op € 837. De uitspraak van het Hof werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten.

De Hoge Raad benadrukte dat de uitbraak van het coronavirus niet in algemene zin kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, tenzij partijen daadwerkelijk waren uitgenodigd voor een zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van redelijke termijnen in rechtszaken, vooral in het licht van de coronamaatregelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/03919
Datum27 januari 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 augustus 2021, nr. 19/00857 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/5036, AWB 18/5040 tot en met AWB 18/5042 en AWB 18/5045) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft op 11 april 2018 een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een personenauto in het Nederlandse kentekenregister. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen die voldoening gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.2
Bij uitspraak van 27 mei 2019 heeft de Rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand gelaten en beslist dat haar uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar. Vanwege de gegrondverklaring van het beroep heeft de Rechtbank de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt. De Rechtbank heeft die kosten op de voet van artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage vastgesteld op € 512. Daarbij is de Rechtbank uitgegaan van twee punten voor verrichte proceshandelingen, van een wegingsfactor 0,5, en van een waarde per punt van € 512.
2.2.1
Het Hof heeft het hoger beroep op 24 augustus 2021 gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank wat betreft het beroep met zaaknummer AWB 18/5041 vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van het Hof.
2.2.2
Het Hof heeft de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. Het Hof heeft die kosten op de voet van artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. Het Hof is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992.
Het Hof heeft de vergoeding vastgesteld op in totaal € 1.068. Voor zowel het beroep als het hoger beroep is het Hof daarbij uitgegaan van twee punten voor verrichte proceshandelingen, van een wegingsfactor 0,5, en van een waarde per punt van € 534.
2.3.1
Middel I richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van die bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat daarom de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt moet worden toegepast.
2.3.2
Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.4
Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is, aldus het Hof, rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en met een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Aangezien het hoger beroep op 26 juni 2019 is ingesteld en het Hof op 24 augustus 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden en komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, aldus het Hof.
2.5.1
Middel II is gericht tegen het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof.
2.5.2
Het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. [2] Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte verlengd. Middel II slaagt daarom.
2.6.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.5.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.6.2
Voor een verlenging van de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft op 26 juni 2019 hoger beroep ingesteld en het Hof heeft op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn van berechting in hoger beroep overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
2.6.3
De Inspecteur zal worden veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep en het hoger beroep, bestaande uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor vanwege het gewicht van de zaak zoals door het Hof vastgesteld en in cassatie niet bestreden. Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 2022 [3] en de op die regeling gegeven toelichting moeten die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 837. [4]

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023). [5]

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de beslissing omtrent de vergoeding van proceskosten voor het beroep en het hoger beroep,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het hoger beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 531,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 837 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 837 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2023.

Voetnoten

2.Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.
3.Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 12 december 2022, nr. 4343031, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht, Stcrt. 2022, 34448.
4.Vgl. HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1657, rechtsoverweging 2.7.3.
5.Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.