In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een klacht van betrokkene over de uitvoering van een zorgmachtiging door de zorgaanbieder. Betrokkene had een zorgmachtiging gekregen van de rechtbank Midden-Nederland, die hem verplichtte tot het ondergaan van zorg, waaronder het aanbrengen van beperkingen in zijn vrijheid om zijn eigen leven in te richten. Dit betrof onder andere het afsluiten van de watertoevoer op zijn kamer. Betrokkene diende een klacht in bij de Regionale Klachtencommissie Midden-Nederland, die deze klacht ongegrond verklaarde, omdat de commissie oordeelde dat de zorgaanbieder niet tekortgeschoten was in de uitvoering van de zorg.
Betrokkene ging in cassatie tegen de beschikking van de rechtbank, die hem niet-ontvankelijk verklaarde in zijn verzoek om een beslissing over de klacht. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de klacht onder de Wkkgz viel en niet onder de Wvggz. De Hoge Raad stelde vast dat de klacht van betrokkene wel degelijk betrekking had op de uitvoering van de zorgmachtiging en dat hij recht had op een beoordeling van zijn klacht door de rechtbank. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de klachtprocedures onder de Wvggz en Wkkgz en de rechten van betrokkenen in zorgsituaties. De Hoge Raad bevestigde dat de zorgaanbieder de beslissing tot het afsluiten van de watertoevoer had genomen ter uitvoering van de zorgmachtiging, en dat betrokkene hiertegen een klacht kon indienen.