ECLI:NL:HR:2022:973

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
20/01414
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vennootschapsbelasting en remittancebepaling in het belastingverdrag Nederland-Malta

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende vennootschapsbelasting. De belanghebbende, [X] B.V. te [Z], Malta, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 maart 2020. Deze uitspraak betrof een hoger beroep van de belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die betrekking hadden op een beschikking en navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2011, 2012 en 2013. De zaak draaide om de interpretatie van artikel 2, lid 5, van het belastingverdrag tussen Nederland en Malta, specifiek de remittancebepaling en de vraag of deze ook van toepassing is op bepaalde inkomensbestanddelen.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de remittancebepaling ook van toepassing is op inkomensbestanddelen waarvoor in het verdrag een onverkorte toewijzingsregel is opgenomen. De Hoge Raad verwierp de stelling van de belanghebbende dat de term "bepaalde inkomsten" in deze bepaling geen vermogenswinsten omvat. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden en dat er geen noodzaak was om de redenen voor dit oordeel verder te motiveren, aangezien dit niet noodzakelijk was voor de ontwikkeling van het recht.

De Hoge Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01414
Datum1 juli 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z], Malta, (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 maart 2020, nrs. 19/00142 tot en met 19/00144 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 17/5710 tot en met 17/5712) betreffende een ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2011 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 21, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, een aan belanghebbende over het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, en de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door W.M. Dekker, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 3 november 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat artikel 2, lid 5, van het Belastingverdrag Nederland-Malta [3] (hierna: het Verdrag) ook ziet op inkomensbestanddelen waarvoor in het Verdrag “een onverkorte toewijzingsregel” is opgenomen en dat deze bepaling niet uitsluitend betrekking heeft op (Nederlandse) broninkomsten. Tevens heeft het Hof de stelling van belanghebbende verworpen dat de in deze bepaling gebruikte term “bepaalde inkomsten” niet vermogenswinsten omvat.
2.2
Voor zover middel 3 zich richt tegen de hiervoor in 2.1 weergegeven oordelen van het Hof, faalt het op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 2.3.2, 2.3.3 en 2.4 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/03826, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.3
De middelen voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, E.F. Faase, P.A.G.M. Cools en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2022.

Voetnoten

3.Overeenkomst van 18 mei 1977, Trb. 1977, 82, zoals laatstelijk gewijzigd bij Protocol van 18 juli 1995, Trb. 1995, 224.