ECLI:NL:HR:2022:843

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
6 juni 2022
Zaaknummer
22/00084
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsverdeling bij uitlevering van EU-burger naar derde land

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam over een uitleveringsverzoek van de Republiek Turkije. De opgeëiste persoon, een Bulgaarse nationaliteit, was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren en 6 maanden voor handel in verdovende middelen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitlevering ontoelaatbaar moest worden verklaard op basis van artikel 4 van de Uitleveringswet en artikel 6 van het Europees Uitleveringsverdrag, omdat de opgeëiste persoon permanent in Nederland verbleef. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de beslissing over de uitlevering door de rechter moest worden genomen. De Hoge Raad herhaalt dat deze beslissing voorbehouden is aan de minister van Justitie en Veiligheid. De Hoge Raad concludeert dat het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Raugevicius niet van toepassing is op de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de minister. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, omdat de minister na de onherroepelijke toelaatbaarverklaring van de uitlevering alsnog kan beslissen over de vraag of de uitlevering moet plaatsvinden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00084 U
Datum14 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2021, nummer [001], op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben Th.O.M. Dieben, G.A. Jansen en O.S. Pluimer, allen advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de opgeëiste persoon hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de rechtbank bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) heeft miskend.
2.2.1
De uitlevering van de opgeëiste persoon, die de Bulgaarse nationaliteit heeft, is verzocht ter (verdere) tenuitvoerlegging van een (onherroepelijke) veroordeling door een Turkse rechtbank tot een gevangenisstraf van twaalf jaren en zes maanden.
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon daar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer het volgende in:
“Artikel 4 Uitleveringswet - artikel 6 Europees Uitleveringsverdrag
De opgeëiste persoon is van mening dat op grond van artikel 4 Uw en artikel 6 EUV de uitlevering ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard.
In dat verband wil ik uw Rechtbank wijzen op de uitspraak van de HR van 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1690, in het bijzonder r.o. 3.3.3 ev. waarin de HR uitleg geeft aan de uitspraak Raugevicius van het HvJ EU van 13 november 2018 (Raugevicius, ECLI:EU:C:2018:898).
(...)
Uit het arrest Raugevicius volgt - kort samengevat - dat een aangezochte lidstaat bij een uitleveringsverzoek onderdanen van andere lidstaten die ‘permanent op zijn grondgebied verblijven’ niet anders mag behandelen dan zijn eigen onderdanen.
Een Nederlands onderdaan wordt door art. 4 Uitleveringswet, in verbinding met art. 6 Europees verdrag betreffende uitlevering, beschermd tegen een uitlevering aan landen buiten de EU ter executie van een vrijheidsstraf. Wel voorziet de WOTS ten aanzien van Nederlandse onderdanen in de mogelijkheid dat een in een land buiten de EU opgelegde gevangenisstraf in een Nederlandse penitentiaire inrichting ten uitvoer wordt gelegd.
Het arrest Raugevicius geeft weliswaar niet een eigen, Unierechtelijke definitie van het begrip ‘permanent verblijf’, maar laat het aan de nationale rechter over om te beslissen of in een concreet geval is voldaan aan dat criterium. Onder overweging 46 wordt als maatstaf “een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat” genoemd, onder verwijzing naar analogie naar het arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C-123/08, EU:C:2009:616, punt 67. In dat arrest Wolzenburg heeft het HvJ EU onder punt 68 ruimte gelaten voor een nationale regel zoals in Nederland die daaraan de voorwaarde van een ononderbroken verblijf van vijf jaren in de aangezochte staat stelt, als een “garantie dat de gezochte persoon in de uitvoerende lidstaat voldoende is geïntegreerd”.
Cliënt verblijft weliswaar sinds februari 2018 in Nederland en is in april 2018 ingeschreven in het BRP. Echter is in deze zaak concreet de vraag of er blind gestaard moet worden op de 5 jaarstermijn. De concrete materiële vraag is gelet op o.a. dat arrest of deze persoon in dusdanige mate geïntegreerd is dat uitlevering onredelijk is.
Als u sec kijkt naar de vraag of er voldoende binding is met Nederland en of er sprake is van ‘permanent verblijf’ dan moet u zich naar mijn stellige overtuiging niet blind staren op de 5 jaarstermijn in het arrest Wolzenburg waarbij het Hof van Justitie EU zich heeft uitgelaten over de vervolgingsoverlevering, een situatie binnen de EU.
In casu is er sprake van uitlevering naar Turkije, een niet EU lidstaat aan de ene kant en een Bulgaar, een EU onderdaan, die zich sinds 2018 met kinderen en kleinkinderen in Nederland heeft gevestigd en verder zijn hele leven lang in Nederland zal blijven wonen, werken etc.
Derhalve moet met het oog op re-integratie bezien worden of het redelijk is om vast te houden aan de eis van 5 jaar.
De opgeëiste persoon stelt dat dit niet redelijk is en verzoekt uw Rechtbank dan ook de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren gezien de artikelen 4 Uw en 6 EUV.”
2.2.3
De rechtbank heeft het aangevoerde als volgt samengevat en verworpen:
“8. Gevoerde verweren
8.1
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het verzoek om uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1690), waarin de Hoge Raad uitleg geeft aan de uitspraak Raugevicius van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 november 2018 (ECLI:EU:C:2018:898), volgt dat een aangezochte lidstaat bij een uitleveringsverzoek onderdanen van andere lidstaten die ‘permanent op zijn grondgebied verblijven’ niet anders mag behandelen dan zijn eigen onderdanen. Een Nederlandse onderdaan wordt op grond van artikel 4 van de Uitleveringswet beschermd tegen een uitlevering aan landen buiten de Europese Unie ter tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Om te oordelen of de opgeëiste persoon permanent op het grondgebied verblijft, moet in dit geval aansluiting worden gezocht bij de constatering dat de opgeëiste persoon sinds 2018 met zijn kinderen en kleinkinderen in Nederland is gevestigd en dat hij hier zijn hele leven wil blijven wonen en werken.
8.2
Beoordeling
Uit het arrest Raugevicius volgt - kort samengevat - dat een aangezochte lidstaat bij een uitleveringsverzoek onderdanen van andere lidstaten die ‘permanent op zijn grondgebied verblijven’ niet anders mag behandelen dan zijn eigen onderdanen. Een Nederlands onderdaan wordt door artikel 4 Uitleveringswet, in verbinding met artikel 6 van het Verdrag, beschermd tegen een uitlevering aan Turkije ter tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Wel voorziet de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen ten aanzien van Nederlandse onderdanen in de mogelijkheid dat een in Turkije opgelegde gevangenisstraf in een Nederlandse penitentiaire inrichting ten uitvoer wordt gelegd.
Het arrest Raugevicius geeft niet een eigen, Unierechtelijke definitie van het begrip ‘permanent verblijf’, het is aan de nationale rechter om te beslissen of in een concreet geval is voldaan aan dat criterium. Onder overweging 46 wordt als maatstaf ‘een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat’ genoemd, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C-123/08, EU:C:2009:616, punt 67. In dat arrest Wolzenburg heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie onder punt 68 ruimte gelaten voor een nationale regel zoals in Nederland die daaraan de voorwaarde van een ononderbroken verblijf van vijf jaren in de aangezochte staat stelt, als een ‘garantie dat de opgeëiste persoon in de uitvoerende lidstaat voldoende is geïntegreerd’.
Vast staat dat de opgeëiste persoon sinds 3 februari 2018 woonachtig is in Nederland. De rechtbank oordeelt dat hiermee niet is voldaan aan de voorwaarde van een ononderbroken verblijf van vijf jaren in Nederland, als garantie dat de opgeëiste persoon voldoende is geïntegreerd. Dat de familie van de opgeëiste persoon in Nederland verblijft en dat de opgeëiste persoon het voornemen heeft om de rest van zijn leven in Nederland te werken en wonen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
8.3.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang:
- artikel 6 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 1965, 9; hierna: EUV):
“1. (a) Iedere Verdragsluitende Partij is bevoegd de uitlevering van haar onderdanen te weigeren.
(b) Iedere Verdragsluitende Partij kan in een verklaring afgelegd bij ondertekening of bij nederlegging van haar akte van bekrachtiging of toetreding, een definitie geven van de betekenis die de uitdrukking „onderdanen” in het onderhavige Verdrag voor haar heeft.
(c) De hoedanigheid van onderdaan wordt beoordeeld naar de toestand op het ogenblik van de beslissing over de uitlevering. Niettemin kan de aangezochte Partij zich eveneens op het bepaalde onder (a) beroepen, indien de hoedanigheid van onderdaan eerst is toegekend tussen het tijdstip der beslissing en de voor de overlevering voorziene datum.
2. Indien de aangezochte Partij haar onderdaan niet uitlevert, moet zij op verzoek van de andere Partij de zaak aan haar bevoegde autoriteiten voorleggen, opdat, indien daartoe aanleiding bestaat, een strafvervolging kan worden ingesteld. Te dien einde zullen de op het strafbare feit betrekking hebbende dossiers, inlichtingen en voorwerpen kosteloos worden toegezonden op de in het eerste lid van artikel 12 bepaalde wijze. De verzoekende Partij wordt van het gevolg dat aan haar verzoek is gegeven op de hoogte gesteld.”
- artikel 4 van de Uitleveringswet:
“1. Nederlanders worden niet uitgeleverd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de uitlevering van een Nederlander is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van Onze Minister is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering kan worden toegestaan in de verzoekende Staat tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.”
- door het Koninkrijk der Nederlanden afgelegde verklaring als bedoeld in artikel 6 lid 1, onder b, EUV (Trb. 1987, 186 en aangevuld in Trb. 1995, 45):
“The Government of the Kingdom of the Netherlands will not permit the transit of Netherlands nationals nor their extradition for the purposes of the enforcement of penalties or other measures.
However, Netherlands nationals may be extradited for purposes of prosecution if the requesting State provides a guarantee that the person claimed may be returned, to the Netherlands to serve his sentence there if, following his extradition, a custodial sentence other than a suspended sentence or a measure depriving him of his liberty is imposed upon him.
As regards the Kingdom of the Netherlands, “nationals” for the purposes of the Convention are to be understood as meaning persons of Netherlands nationality as well as foreigners integrated into the Netherlands community in so far as they can be prosecuted within the Kingdom of the Netherlands for the act in respect of which extradition is requested and in so far as such foreigners are not expected to lose their right of residence in the Kingdom as a result of the imposition of a penalty or measure subsequent to their extradition.”
2.4.1
In zijn arrest van 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1690, heeft de civiele kamer van de Hoge Raad met betrekking tot de vraag welke verplichtingen de Staat heeft indien aan hem door een derde land (Turkije) met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf wordt verzocht om de uitlevering van een burger van de Unie die de nationaliteit heeft van een andere lidstaat (Bulgarije), onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie in de zaken van C-247/17, ECLI:EU:C:2018:898 (Raugevicius), C-191/16, ECLI:EU:C:2018:222 (Pisciotti) en C-182/15, ECLI:EU:C:2016:630 (Petruhhin), het volgende overwogen:
“3.3.2 Het HvJEU heeft in de arresten Petruhhin en Pisciotti uiteengezet welke verplichtingen een lidstaat van de Europese Unie heeft indien een derde land verzoekt om uitlevering met het oog op strafrechtelijke vervolging van een burger van de Unie die zich bevindt op het grondgebied van die lidstaat, maar onderdaan is van een andere lidstaat. Volgens het HvJEU volgt in dergelijke gevallen uit de vrijheid van iedere burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (art. 21 VWEU) en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit (art. 18 VWEU) dat de aangezochte lidstaat de andere lidstaat op de hoogte dient te brengen van het uitleveringsverzoek, teneinde deze in de gelegenheid te stellen een Europees arrestatiebevel uit te vaardigen tot overlevering van de desbetreffende persoon met het oog op vervolging.
3.3.3
In de zaak Raugevicius is aan het HvJEU de vraag voorgelegd of hetgeen is beslist in de arresten Petruhhin en Pisciotti ook geldt in het geval waarin door een derde land aan een lidstaat van de Europese Unie met het oog op tenuitvoerlegging van een straf is verzocht om uitlevering van een burger van de Unie die zich bevindt op het grondgebied van de aangezochte lidstaat, maar die onderdaan is van een andere lidstaat.
Volgens het HvJEU is in een dergelijk geval de aangezochte lidstaat op grond van art. 18 en 21 VWEU gehouden om te waarborgen dat de burger van de Unie die de nationaliteit heeft van een andere lidstaat, wat betreft de uitlevering op dezelfde wijze wordt behandeld als de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat, indien hij permanent op het grondgebied van deze lidstaat verblijft. Dit betekent dat indien het nationale recht van de aangezochte lidstaat (i) zich verzet tegen uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf van eigen onderdanen aan landen buiten de Unie en (ii) voorziet in de mogelijkheid dat een in een derde land opgelegde straf ten uitvoer wordt gelegd op het grondgebied van de aangezochte lidstaat, dit ook heeft te gelden ten aanzien van een burger van de Unie met de nationaliteit van een andere lidstaat die permanent op het grondgebied van de aangezochte lidstaat verblijft.
Indien de burger van de Unie met de nationaliteit van een andere lidstaat niet permanent op het grondgebied van de aangezochte lidstaat verblijft, wordt de kwestie van zijn uitlevering geregeld door het toepasselijke nationale of internationale recht.
De aangezochte lidstaat die overweegt een onderdaan van een andere lidstaat uit te leveren op verzoek van een derde land, moet daarbij nagaan of deze inbreuk geen afbreuk doet aan de rechten die worden gewaarborgd door het Handvest, met name art. 19 daarvan.
(...)
3.3.5.
Verder volgt uit het arrest Raugevicius dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een verzoek tot uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf, moet worden onderzocht of de opgeëiste persoon permanent op het grondgebied van de Staat verblijft als bedoeld in dat arrest en dat, indien dat het geval is, hij wat betreft uitlevering op dezelfde wijze moet worden behandeld als de eigen onderdanen van de Staat. In dat verband is van belang dat Nederlandse onderdanen op grond van art. 4 Uitleveringswet en art. 6 van het Europees Uitleveringsverdrag niet worden uitgeleverd voor de tenuitvoerlegging van een straf en dat in plaats daarvan de opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd onder de voorwaarden, genoemd in onder meer de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.”
2.4.2
De relevante overwegingen van het Hof van Justitie in de zaak Raugevicius zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 23.
2.5.1
Het verweer dat namens de opgeëiste persoon is gevoerd, komt erop neer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat (i) de opgeëiste persoon een Unieburger is die permanent in Nederland verblijft, (ii) het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Raugevicius, gelet op dit permanente verblijf, met zich brengt dat de opgeëiste persoon wat betreft uitlevering op dezelfde wijze moet worden behandeld als Nederlandse onderdanen, en (iii) daarom op grond van artikel 4 Uitleveringswet en artikel 6 EUV geen uitlevering kan plaatsvinden voor de tenuitvoerlegging van een straf. De rechtbank heeft dit verweer verworpen omdat, kort gezegd, geen sprake is van permanent verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland.
2.5.2
In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen dat de beslissing over de vraag of de uitlevering van de opgeëiste persoon op grond van artikel 4 Uitleveringswet en artikel 6 EUV moet worden geweigerd, moet worden genomen door de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist. Dat oordeel is niet juist, omdat die beslissing is voorbehouden aan de minister (vgl. de rechtspraak van de Hoge Raad over de beoordeling of de voorwaarden zijn vervuld als omschreven in de door Nederland krachtens artikel 6 lid 1, onder b, EUV afgelegde verklaring, waaronder HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2232). Het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Raugevicius, waarop in de schriftuur een beroep wordt gedaan, heeft geen betrekking op deze bevoegdheidsverdeling en leidt daarom niet tot een andere uitkomst.
2.6
Gelet op het vorenstaande is de klacht over de bevoegdheidsverdeling waarvan de rechtbank is uitgegaan, terecht voorgesteld. Die klacht leidt echter niet tot cassatie, omdat de minister – nadat de toelaatbaarverklaring van de uitlevering door de rechtbank onherroepelijk is geworden – alsnog kan beslissen over de onder 2.5.2 genoemde vraag.
2.7
Het vorenstaande brengt met zich dat de tweede klacht van het cassatiemiddel, die betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank over het permanente verblijf van de opgeëiste persoon, niet hoeft te worden besproken.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 juni 2022.