ECLI:NL:HR:2019:1690

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
18/03607
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van Bulgaarse nationaliteit naar Turkije en de informatieverplichting van de Staat

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2019 uitspraak gedaan over de uitlevering van een Bulgaarse nationaliteit, die in Nederland woont, aan Turkije. De zaak betreft de vraag of de Staat der Nederlanden, na een uitleveringsverzoek van Turkije, voldoende heeft voldaan aan zijn informatieverplichting jegens Bulgarije, de lidstaat van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon, die in 2013 door een Turkse rechtbank is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden wegens drugshandel, woont sinds 2014 met zijn gezin in Nederland. De Turkse autoriteiten hebben in 2016 om zijn uitlevering verzocht, maar de Bulgaarse autoriteiten hebben geen Europees Aanhoudingsbevel uitgevaardigd.

De rechtbank Rotterdam heeft de uitlevering in 2017 toelaatbaar verklaard, maar de opgeëiste persoon heeft in een procedure gevorderd dat de Staat hem niet zou uitleveren, met een beroep op het recht op eerbiediging van het gezinsleven onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, maar het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, waarbij het hof oordeelde dat er een inbreuk op het gezinsleven dreigt en dat de Staat niet voldoende informatie heeft verstrekt aan Bulgarije om een geïndividualiseerde beoordeling te maken.

De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam. De Hoge Raad oordeelde dat de Staat niet alleen een standaardbrief had moeten sturen, maar specifieke informatie over de opgeëiste persoon en zijn gezinsomstandigheden had moeten geven. De informatieverplichting van de Staat is van belang om te waarborgen dat de rechten van de opgeëiste persoon onder het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het EVRM worden gerespecteerd. De zaak zal nu opnieuw beoordeeld moeten worden door het gerechtshof, waarbij partijen de gelegenheid krijgen hun stellingen aan te passen aan het arrest van de Hoge Raad.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer18/03607
Datum1 november 2019
ARREST
In de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
tegen
[de opgeëiste persoon],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: [de opgeëiste persoon],
advocaat: mr. G.R. den Dekker.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/544817/KG ZA 17-1597 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 16 februari 2018;
b. het arrest in de zaak 200.235.980/01 van het gerechtshof Den Haag van 26 juni 2018.
De Staat heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [de opgeëiste persoon] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [de opgeëiste persoon] mede door mr. H.J.Th. Kolstee.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van [de opgeëiste persoon] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de opgeëiste persoon] heeft de Bulgaarse nationaliteit, evenals zijn vrouw en zijn minderjarige kinderen.
(ii) In september 2013 is [de opgeëiste persoon] door de Turkse strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden wegens handel in verdovende middelen. Deze veroordeling is in mei 2015 onherroepelijk geworden.
(iii) Sinds februari 2014 woont [de opgeëiste persoon] met zijn vrouw en kinderen in Nederland.
(iv) De Turkse autoriteiten hebben de Staat op 5 augustus 2016 om uitlevering van [de opgeëiste persoon] verzocht, met het oog op de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf.
(v) Op 23 januari 2017 is [de opgeëiste persoon] aangehouden en in uitleveringsdetentie geplaatst. Deze detentie is in februari 2017 onder voorwaarden geschorst.
(vi) Bij – intussen onherroepelijke – uitspraak van 8 maart 2017 heeft de rechtbank Rotterdam de uitlevering van [de opgeëiste persoon] toelaatbaar verklaard.
(vii) Naar aanleiding van het hierna in 2.2.1 vermelde arrest Petruhhin van het HvJEU heeft de minister de Bulgaarse autoriteiten op 15 juni 2017 geïnformeerd over het Turkse uitleveringsverzoek en verzocht hem te informeren over een eventueel voornemen van Bulgarije tot het uitvaardigen van een Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering door Turkije is verzocht. In reactie daarop hebben de Bulgaarse autoriteiten op 12 juli 2017 laten weten geen EAB te zullen uitvaardigen.
(viii) Bij beschikking van 13 november 2017 heeft de minister besloten de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan Turkije toe te staan.
2.2.1
[de opgeëiste persoon] heeft in deze procedure gevorderd dat de voorzieningenrechter de Staat zal bevelen hem niet uit te leveren aan Turkije.
Voor zover in cassatie van belang heeft [de opgeëiste persoon] hieraan ten grondslag gelegd dat uitlevering schending oplevert van het door art. 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) beschermde recht op eerbiediging van het gezinsleven en het in art. 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) neergelegde discriminatieverbod bezien in samenhang met het door art. 21 VWEU beschermde recht op vrij verkeer van burgers van de Europese Unie. [de opgeëiste persoon] heeft zich hierbij beroepen op het arrest Petruhhin van het HvJEU. [1]
2.2.2
De rechtbank heeft de vordering van [de opgeëiste persoon] afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank hiertoe overwogen dat de uitlevering van [de opgeëiste persoon] een toelaatbare inbreuk op het door art. 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van het gezinsleven oplevert en dat de Staat heeft voldaan aan de informatieverplichting die voortvloeit uit het arrest Petruhhin.
2.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Voldoende aannemelijk is dat er een inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezinsleven van [de opgeëiste persoon] dreigt, zodat het er om gaat of die inbreuk gerechtvaardigd is.
Bij de beantwoording van de vraag of de Minister in redelijkheid tot uitlevering heeft kunnen beslissen, geldt dat de inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezinsleven over het algemeen wordt gerechtvaardigd door een verdragsrechtelijke verplichting om aan een uitleveringsverzoek gevolg te geven. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan het recht op eerbiediging van het gezinsleven van meer gewicht worden geoordeeld dan voormelde verdragsrechtelijke verplichting. (rov. 9)
[de opgeëiste persoon] betoogt dat er in dit geval concrete alternatieven voor uitlevering zijn, die de inmenging in zijn gezinsleven voorkomen of verminderen en tegelijkertijd straffeloosheid voorkomen, te weten – onder meer – de mogelijkheid van overname van de tenuitvoerlegging van de straf door Bulgarije. In dat verband rust op de Staat ingevolge de arresten Petruhhin en Pisciotti [2] een informatieverplichting jegens Bulgarije, waaraan de Staat volgens [de opgeëiste persoon] niet heeft voldaan. (rov. 10)
De genoemde arresten leggen op de lidstaten van de Europese Unie geen verdergaande verplichting dan een plicht tot informatieverstrekking aan de betrokken andere lidstaat. De vraag is vervolgens hoe ver deze informatieverplichting reikt.
In de arresten Petruhhin en Pisciotti heeft het HvJEU overwogen dat alle mechanismen voor samenwerking en wederzijdse bijstand moeten worden aangewend die op strafrechtelijk gebied uit hoofde van het Unierecht bestaan om (i) burgers van de Unie te beschermen tegen maatregelen die hun het in art. 21 VWEU neergelegde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te kunnen reizen en te verblijven zouden kunnen ontnemen en (ii) tegelijkertijd straffeloosheid ten aanzien van strafbare feiten tegen te gaan. Deze arresten moeten worden uitgelegd op een wijze die in overeenstemming is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), waarbij in dit concrete geval art. 7 van het Handvest van belang is. Dit artikel correspondeert met art. 8 EVRM en moet worden uitgelegd in overeenstemming met de uitleg die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geeft aan art. 8 EVRM. Van belang is voorts dat op grond van art. 21 VWEU zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat EU-burgers ervan worden weerhouden zich in een andere lidstaat te vestigen uit vrees voor een inbreuk op hun gezinsleven. (rov. 11)
De informatieverplichting van de Staat moet in een geval als het onderhavige dan ook aldus worden begrepen dat de Staat een redelijke inspanning moet verrichten om de dreigende inbreuk op het gezinsleven van de opgeëiste zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit vloeit voort uit art. 8 EVRM in samenhang met art. 7 Handvest en art. 21 VWEU. De Staat kon er niet mee volstaan om alleen een standaardbrief met een algemene verwijzing naar het uitleveringsverzoek naar Bulgarije te zenden. De Staat had specifieke informatie moeten geven over [de opgeëiste persoon], zijn gezinsomstandigheden en de dreigende inbreuk op zijn gezinsleven als uitlevering naar Turkije zou worden geeffectueerd, en wel zodanig dat Bulgarije een geïndividualiseerde beoordeling kon uitvoeren ten aanzien van de vraag of er aanleiding bestond de tenuitvoerlegging van de straf van [de opgeëiste persoon] over te nemen. (rov. 12).
Door dit na te laten heeft de Staat niet afdoende aan zijn informatieverplichting voldaan, zodat de Minister in redelijkheid niet kon beslissen om tot uitlevering naar Turkije over te gaan. (rov. 13)

3.Beoordeling van het middel in het principale en in het incidentele beroep

3.1
Het middel in het principale beroep klaagt onder meer dat het hof (in rov. 11-14) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over art. 18 en 21 VWEU en de reikwijdte van de informatieverplichting die door het HvJEU in de arresten Petruhhin en Pisciotti is geformuleerd. Volgens het middel volgt uit deze bepalingen en arresten niet dat de informatieverplichting van de Staat ten opzichte van Bulgarije in het onderhavige geval meer zou behelzen dan wat de Staat heeft gedaan.
3.2
Het middel in het incidentele beroep klaagt onder meer dat het hof (in rov. 12-13) heeft miskend dat de Staat niet kon volstaan met het vervullen van zijn informatieverplichting, maar daarnaast ook gehouden was om actief te bevorderen dat [de opgeëiste persoon] zijn straf in een EU-lidstaat waarmee hij een band heeft, zal kunnen ondergaan.
3.3.1
De beide middelen stellen de vraag aan de orde welke verplichtingen de Staat heeft indien aan hem door een derde land (Turkije) met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf wordt verzocht om de uitlevering van een burger van de Unie ([de opgeëiste persoon]) die de nationaliteit heeft van een andere lidstaat (Bulgarije). Daarmee lenen de middelen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2
Het HvJEU heeft in de arresten Petruhhin en Pisciotti uiteengezet welke verplichtingen een lidstaat van de Europese Unie heeft indien een derde land verzoekt om uitlevering met het oog op strafrechtelijke vervolging van een burger van de Unie die zich bevindt op het grondgebied van die lidstaat, maar onderdaan is van een andere lidstaat. Volgens het HvJEU volgt in dergelijke gevallen uit de vrijheid van iedere burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (art. 21 VWEU) en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit (art. 18 VWEU) dat de aangezochte lidstaat de andere lidstaat op de hoogte dient te brengen van het uitleveringsverzoek, teneinde deze in de gelegenheid te stellen een Europees arrestatiebevel uit te vaardigen tot overlevering van de desbetreffende persoon met het oog op vervolging.
3.3.3
In de zaak Raugevicius is aan het HvJEU de vraag voorgelegd of hetgeen is beslist in de arresten Petruhhin en Pisciotti ook geldt in het geval waarin door een derde land aan een lidstaat van de Europese Unie met het oog op tenuitvoerlegging van een straf is verzocht om uitlevering van een burger van de Unie die zich bevindt op het grondgebied van de aangezochte lidstaat, maar die onderdaan is van een andere lidstaat
.
Volgens het HvJEU is in een dergelijk geval de aangezochte lidstaat op grond van art. 18 en 21 VWEU gehouden om te waarborgen dat de burger van de Unie die de nationaliteit heeft van een andere lidstaat, wat betreft de uitlevering op dezelfde wijze wordt behandeld als de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat, indien hij permanent op het grondgebied van deze lidstaat verblijft. Dit betekent dat indien het nationale recht van de aangezochte lidstaat (i) zich verzet tegen uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf van eigen onderdanen aan landen buiten de Unie en (ii) voorziet in de mogelijkheid dat een in een derde land opgelegde straf ten uitvoer wordt gelegd op het grondgebied van de aangezochte lidstaat, dit ook heeft te gelden ten aanzien van een burger van de Unie met de nationaliteit van een andere lidstaat die permanent op het grondgebied van de aangezochte lidstaat verblijft.
Indien de burger van de Unie met de nationaliteit van een andere lidstaat niet permanent op het grondgebied van de aangezochte lidstaat verblijft, wordt de kwestie van zijn uitlevering geregeld door het toepasselijke nationale of internationale recht.
De aangezochte lidstaat die overweegt een onderdaan van een andere lidstaat uit te leveren op verzoek van een derde land, moet daarbij nagaan of deze inbreuk geen afbreuk doet aan de rechten die worden gewaarborgd door het Handvest, met name art. 19 daarvan. [3]
3.3.4
Uit het arrest Raugevicius volgt dat in een geval als het onderhavige er voor de aangezochte lidstaat geen informatieverplichting zoals omschreven in de arresten Petruhhin en Pisciotti bestaat. Het hof – wiens arrest dateert van voor het arrest Raugevicius – is dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Staat niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting en dat om die reden de minister in redelijkheid niet kon beslissen om tot uitlevering over te gaan. De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht in het principale beroep slaagt dan ook.
3.3.5
Verder volgt uit het arrest Raugevicius dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een verzoek tot uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf, moet worden onderzocht of [de opgeëiste persoon] permanent op het grondgebied van de Staat verblijft als bedoeld in dat arrest en dat, indien dat het geval is, hij wat betreft uitlevering op dezelfde wijze moet worden behandeld als de eigen onderdanen van de Staat. In dat verband is van belang dat Nederlandse onderdanen op grond van art. 4 Uitleveringswet en art. 6 van het Europees Uitleveringsverdrag [4] niet worden uitgeleverd voor de tenuitvoerlegging van een straf en dat in plaats daarvan de opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd onder de voorwaarden, genoemd in onder meer de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
Het hof heeft evenwel niet onderzocht of [de opgeëiste persoon] permanent op het grondgebied van de Staat verblijft als bedoeld in het arrest Raugevicius en zo ja, of dat meebrengt dat de straf van [de opgeëiste persoon] in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd en dan ook, overeenkomstig het arrest Raugevicius, dient te worden gelegd. Daarmee slaagt ook de hiervoor in 3.2 weergegeven klacht in het incidentele beroep.
3.4
Het bovenstaande betekent dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven en de zaak na verwijzing met inachtneming van het arrest Raugevicius opnieuw zal moeten worden beoordeeld. Partijen zullen na verwijzing in de gelegenheid dienen te worden gesteld hun stellingen aan dit arrest van de Hoge Raad aan te passen.
3.5
De overige klachten behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 juni 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
- veroordeelt [de opgeëiste persoon] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 865,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de opgeëiste persoon] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de opgeëiste persoon] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, V. van den Brink, M.J. Borgers en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
1 november 2019.

Voetnoten

1.HvJEU 6 september 2016, C-182/15, ECLI:EU:C:2016:630.
2.HvJEU 10 april 2018, C-191/16, ECLI:EU:C:2018:222.
3.HvJEU 13 november 2018, C-247/17, ECLI:EU:C:2018:898 (
4.Trb. 1965, 9, Trb. 1969, 139, Trb. 1982,10 en Trb. 1983,70.