ECLI:NL:HR:2001:ZD2232

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
02712/00/U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. Van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van geïntegreerde vreemdeling naar Duitsland op basis van EU-verdrag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een Griekse nationaliteit naar de Bondsrepubliek Duitsland. De opgeëiste persoon was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren voor in- en uitvoer van hasj. De Rechtbank had de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de opgeëiste persoon ging in cassatie tegen deze beslissing. De kern van de zaak draaide om de vraag of de uitleveringsrechter bevoegd was om te oordelen over het beroep op het voorbehoud dat Nederland had gemaakt bij artikel 6 van het EU-verdrag, dat betrekking heeft op de gelijkstelling van in Nederland geïntegreerde vreemdelingen met Nederlandse onderdanen.

De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing over de vraag of de uitlevering van de opgeëiste persoon zou moeten worden geweigerd, omdat hij als geïntegreerde vreemdeling wordt beschouwd, niet aan de rechter toekomt, maar aan de Minister van Justitie. De Rechtbank had terecht geoordeeld dat de Uitleveringswet geen bepaling bevat die verplicht gebruik te maken van het voorbehoud, noch een verbod om dergelijke vreemdelingen uit te leveren. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de Minister van Justitie in uitleveringszaken en de grenzen van de rechterlijke toetsing in dit soort procedures. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en dat de beslissing van de Rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

9 januari 2001
Strafkamer nr. 02712/00 U
NF/MF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 25 juli 2000, parketnummer EJ 011/99, op een verzoek van het Ministerie van Justitie van de Duitse deelstaat Freie und Hansestadt Hamburg (Bondsrepubliek Duitsland) tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Griekenland) op [geboortedatum] 1957, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak uit andere hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting „Torentijd“ te Middelburg.
1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Bondsrepubliek Duitsland toelaatbaar verklaard, voor de feiten, die zijn vermeld in het vonnis van het Landgericht Hamburg van 31 oktober 1995.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.3. Beoordeling van het eerste middel.
3.1. Het middel klaagt over de toelaatbaarverklaring van de uitlevering en de daarvoor door de Rechtbank gegeven motivering, meer in het bijzonder over de overweging dat de Uitleveringswet niet een bepaling bevat die gebiedt gebruik te maken van het door Nederland bij art. 6 EUV gemaakte voorbehoud voorzover het betreft de in dat voorbehoud met onderdanen gelijkgestelde geïntegreerde vreemdelingen.
3.2. De Rechtbank heeft naar aanleiding van een door de raadsman gevoerd verweer overwogen: "In artikel 6 lid 1 onder(a) EUV is bepaald dat Nederland bevoegd is de uitlevering van haar "onderdanen" te weigeren. Gebruik makend van de aan
Nederland in artikel 6 lid 1 onder (b) EUV toegekende bevoegdheid heeft Nederland op 14 oktober 1987 een verklaring afgelegd. Deze verklaring is op 12 december 1994 aangevuld. De verklaring, zoals aangevuld, houdt in dat door Nederland onder "onderdanen" ook worden verstaan vreemdelingen die zijn geïntegreerd in de Nederlandse gemeenschap voor zover zij in Nederland vervolgd kunnen worden voor het feit waarvoor hun uitlevering wordt gevraagd en voor zover zij naar verwachting niet hun verblijfsrecht in het Koninkrijk verliezen als gevolg van het opleggen van een straf of maatregel welke voortvloeit uit hun uitlevering. De uitleveringswet bevat niet een bepaling die gebiedt dat van de bevoegdheid om vreemdelingen als in de verklaring bedoeld niet uit te leveren gebruik wordt gemaakt; evenmin bevat de wet een verbod om dergelijke vreemdelingen uit te leveren. Van een in wet of verdrag vastgelegde weigeringsgrond is op dit onderdeel derhalve geen sprake. Ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering kan om die reden op de thans behandelde grondslag niet worden uitgesproken“.
3.3. In deze overweging ligt als het oordeel van de Rechtbank besloten dat de beslissing over de vraag of de uitlevering van een opgeëiste persoon zou behoren te worden geweigerd omdat hij is te beschouwen als een in
Nederland geïntegreerde vreemdeling in de zin van de Nederlandse verklaring bij art. 6 EUV niet toekomt aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist. Dat oordeel is juist omdat die beslissing is voorbehouden aan de Minister van Justitie. Daarom faalt het middel.
4. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. Van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 januari 2001.