ECLI:NL:HR:2001:ZD2232
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- A.M.M. Orie
- A.J.A. Van Dorst
- Rechtspraak.nl
Uitlevering van geïntegreerde vreemdeling naar Duitsland op basis van EU-verdrag
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een Griekse nationaliteit naar de Bondsrepubliek Duitsland. De opgeëiste persoon was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren voor in- en uitvoer van hasj. De Rechtbank had de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de opgeëiste persoon ging in cassatie tegen deze beslissing. De kern van de zaak draaide om de vraag of de uitleveringsrechter bevoegd was om te oordelen over het beroep op het voorbehoud dat Nederland had gemaakt bij artikel 6 van het EU-verdrag, dat betrekking heeft op de gelijkstelling van in Nederland geïntegreerde vreemdelingen met Nederlandse onderdanen.
De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing over de vraag of de uitlevering van de opgeëiste persoon zou moeten worden geweigerd, omdat hij als geïntegreerde vreemdeling wordt beschouwd, niet aan de rechter toekomt, maar aan de Minister van Justitie. De Rechtbank had terecht geoordeeld dat de Uitleveringswet geen bepaling bevat die verplicht gebruik te maken van het voorbehoud, noch een verbod om dergelijke vreemdelingen uit te leveren. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.
De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de Minister van Justitie in uitleveringszaken en de grenzen van de rechterlijke toetsing in dit soort procedures. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en dat de beslissing van de Rechtbank in stand bleef.