ECLI:NL:HR:2022:773
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2022 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 22 november 2021, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 18 augustus 2021 werd behandeld. De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Rechtbank had op 22 november 2021 een afschrift van de uitspraak aangetekend aan partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie is echter pas op 21 januari 2022 door de Hoge Raad ontvangen, wat betekent dat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. Deze termijn eindigde op 3 januari 2022. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende vervolgens in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de termijn was overschreden, maar belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en het arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier F. Treuren.