ECLI:NL:HR:2022:726

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
21/00597
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omvang terugwijzingsopdracht na cassatie in strafzaak van openlijke geweldpleging en mishandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die op 15 juni 2017 door het hof was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden voor openlijke geweldpleging en mishandeling. De Hoge Raad had eerder, op 18 juni 2019, het arrest van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad verwees de zaak terug naar het hof om deze onderdelen opnieuw te berechten.

Na de terugwijzing oordeelde het hof dat de omvang van het hoger beroep beperkt was tot de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en dat het niet betrekking had op de strafoplegging als geheel. Dit oordeel leidde tot de klacht van de verdachte in cassatie, die stelde dat het hof de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad had miskend. De Hoge Raad overwoog dat de rechter naar wie de zaak is terugverwezen gebonden is aan de beslissing van de Hoge Raad, en dat het hof de zaak opnieuw had moeten berechten met betrekking tot de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij.

Desondanks concludeerde de Hoge Raad dat de opgelegde straf door de eerdere uitspraak was vernietigd en daarmee was vervallen, waardoor de verdachte geen belang had bij zijn klacht. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde dat het hof de terugwijzingsopdracht had miskend, maar dat dit niet tot cassatie leidde omdat de verdachte geen belang had bij de klacht over de strafoplegging.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00597
Datum24 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 februari 2021, nummer 21-004389-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad heeft miskend.
2.2.1
Het procesverloop in deze zaak is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder II. In het bijzonder is het volgende van belang.
(i) De verdachte is op 15 juni 2017 door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden voor het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde (kort gezegd: openlijke geweldpleging en mishandeling). Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
(ii) De verdachte heeft tegen dat arrest beroep in cassatie ingesteld.
(iii) De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901 het arrest van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met terugwijzing van de zaak naar het hof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan.
(iv) Het hof heeft, na terugwijzing door de Hoge Raad, in de nu bestreden uitspraak van 3 februari 2021 geoordeeld dat de omvang van het hoger beroep beperkt is tot de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en dat het niet betrekking heeft op de strafoplegging als geheel. Het hof heeft vervolgens de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, maar voor het overige geen straf opgelegd.
(v) Het openbaar ministerie heeft geen beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
2.2.2
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Omvang van het thans nog voorliggende hoger beroep
Op de terechtzitting van het hof van 20 januari 2021 is eerst de omvang van het hoger beroep na de terugwijzing aan de orde gesteld. De Hoge Raad heeft immers het eerdere arrest van dit hof vernietigd “uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij terwijl door de steller van het cassatiemiddel, de advocaat-generaal bij de Hoge Raad, mr. F.W. Bleichrodt, en de Hoge Raad, behalve over de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel, met geen woord is gerept over soort en de hoogte van de wegens het bewezenverklaarde opgelegde straf.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat indien door de Hoge Raad een bestreden uitspraak ‘wat betreft de strafoplegging’ wordt vernietigd, tenzij in het desbetreffende arrest anders is vermeld, geldt dat in deze vernietiging zijn begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen met betrekking tot de oplegging van een straf en/of maatregel. De raadsvrouw heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel buiten de vernietiging ‘wat betreft de strafoplegging’ valt. Ten aanzien van de strafoplegging dient in hoger beroep dus een onderzoek in volle omvang plaats te vinden, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft zich - met de raadsvrouw - op het standpunt gesteld dat in hoger beroep ten aanzien van de strafoplegging een onderzoek in volle omvang dient plaats te vinden. De advocaat-generaal heeft in dit verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:232).
Het hof overweegt hierover als volgt. Advocaat-generaal Bleichrodt concludeert dat het cassatiemiddel de klacht bevat dat het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] integraal dient te worden toegewezen onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd. Verder concludeert de advocaat-generaal dat zelfs bij een zeer welwillende lezing van het middel en de toelichting daarin niet gelezen kan worden dat ook over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel wordt geklaagd. De steller van het middel keert zich uitsluitend tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en niet tegen de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Volgens de advocaat-generaal leidt het voorgaande tot de slotsom dat de verdachte op de voet van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie in het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 19 juni 2019 dat het cassatiemiddel uitsluitend is gericht tegen de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en dat het middel niet expliciet klaagt over de schadevergoedingsmaatregel die voor hetzelfde schadebedrag is opgelegd. Daarnaast overweegt de Hoge Raad in overweging 2.3.3. - zakelijk weergegeven - dat, anders dan in eerdere jurisprudentie, het in de onderhavige zaak niet gaat om de strafprocesrechtelijke vraag of de benadeelde partij de door haar geleden schade in de strafzaak tegen de verdachte kan vorderen, maar om de onderliggende, aan de hand van het materiële burgerlijk recht te beantwoorden vraag of, dan wel tot welke omvang de verdachte gehouden is tot vergoeding van de schade die zowel onderwerp is van de vordering van de benadeelde partij als van de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad overweegt onder 2.4.2 dat dit, nu zonder nadere motivering niet begrijpelijk is op grond waarvan het hof heeft geconcludeerd dat de benadeelde partij schade heeft geleden tot een bedrag van € 7.646,89, meebrengt dat dit oordeel gevolgen heeft voor zowel de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij als voor de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof stelt naast het voorgaande vast dat er maar één cassatiemiddel door de raadsvrouw is ingediend. De Hoge Raad heeft zich als voormeld in de overwegingen uitsluitend op de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel geconcentreerd en heeft daarbij verder geen overweging gewijd aan de andere door dit hof genomen beslissingen met betrekking tot de oplegging van een straf en/of maatregel.
Gelet op het voorgaande begrijpt het hof het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2019 zo, dat de omvang van het thans voorliggende hoger beroep beperkt is tot de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en niet betrekking heeft op de strafoplegging als geheel. Dat betekent dat het hof thans opnieuw dient te beslissen over:
- de vordering benadeelde partij van [benadeelde];
en
- de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr ten behoeve van [benadeelde].”
2.3
De rechter naar wie de Hoge Raad na (gedeeltelijke) vernietiging van een uitspraak de zaak heeft verwezen of teruggewezen, is gebonden aan de beslissing die de Hoge Raad heeft gegeven (vgl. HR 27 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2500). Dit brengt mee dat het hof op grond van de beslissing van de Hoge Raad de zaak opnieuw had moeten berechten en afdoen wat betreft de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij. Door op de hiervoor onder 2.2.1 sub iv weergegeven wijze te beslissen heeft het hof de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad miskend.
2.4
Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Nu de bij de uitspraak van het hof van 15 juni 2017 opgelegde straf bij het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901 is vernietigd en daarmee is vervallen, heeft de verdachte geen belang bij zijn klacht.
2.5
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 mei 2022.