Op de terechtzitting van het hof van 20 januari 2021 is eerst de omvang van het hoger beroep na de terugwijzing aan de orde gesteld. De Hoge Raad heeft immers het eerdere arrest van dit hof vernietigd “uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij terwijl door de steller van het cassatiemiddel, de advocaat-generaal bij de Hoge Raad, mr. F.W. Bleichrodt, en de Hoge Raad, behalve over de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel, met geen woord is gerept over soort en de hoogte van de wegens het bewezenverklaarde opgelegde straf.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat indien door de Hoge Raad een bestreden uitspraak ‘wat betreft de strafoplegging’ wordt vernietigd, tenzij in het desbetreffende arrest anders is vermeld, geldt dat in deze vernietiging zijn begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen met betrekking tot de oplegging van een straf en/of maatregel. De raadsvrouw heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel buiten de vernietiging ‘wat betreft de strafoplegging’ valt. Ten aanzien van de strafoplegging dient in hoger beroep dus een onderzoek in volle omvang plaats te vinden, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft zich - met de raadsvrouw - op het standpunt gesteld dat in hoger beroep ten aanzien van de strafoplegging een onderzoek in volle omvang dient plaats te vinden. De advocaat-generaal heeft in dit verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:232). Het hof overweegt hierover als volgt. Advocaat-generaal Bleichrodt concludeert dat het cassatiemiddel de klacht bevat dat het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] integraal dient te worden toegewezen onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd. Verder concludeert de advocaat-generaal dat zelfs bij een zeer welwillende lezing van het middel en de toelichting daarin niet gelezen kan worden dat ook over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel wordt geklaagd. De steller van het middel keert zich uitsluitend tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en niet tegen de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Volgens de advocaat-generaal leidt het voorgaande tot de slotsom dat de verdachte op de voet van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie in het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 19 juni 2019 dat het cassatiemiddel uitsluitend is gericht tegen de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en dat het middel niet expliciet klaagt over de schadevergoedingsmaatregel die voor hetzelfde schadebedrag is opgelegd. Daarnaast overweegt de Hoge Raad in overweging 2.3.3. - zakelijk weergegeven - dat, anders dan in eerdere jurisprudentie, het in de onderhavige zaak niet gaat om de strafprocesrechtelijke vraag of de benadeelde partij de door haar geleden schade in de strafzaak tegen de verdachte kan vorderen, maar om de onderliggende, aan de hand van het materiële burgerlijk recht te beantwoorden vraag of, dan wel tot welke omvang de verdachte gehouden is tot vergoeding van de schade die zowel onderwerp is van de vordering van de benadeelde partij als van de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad overweegt onder 2.4.2 dat dit, nu zonder nadere motivering niet begrijpelijk is op grond waarvan het hof heeft geconcludeerd dat de benadeelde partij schade heeft geleden tot een bedrag van € 7.646,89, meebrengt dat dit oordeel gevolgen heeft voor zowel de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij als voor de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof stelt naast het voorgaande vast dat er maar één cassatiemiddel door de raadsvrouw is ingediend. De Hoge Raad heeft zich als voormeld in de overwegingen uitsluitend op de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel geconcentreerd en heeft daarbij verder geen overweging gewijd aan de andere door dit hof genomen beslissingen met betrekking tot de oplegging van een straf en/of maatregel.
Gelet op het voorgaande begrijpt het hof het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2019 zo, dat de omvang van het thans voorliggende hoger beroep beperkt is tot de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en niet betrekking heeft op de strafoplegging als geheel. Dat betekent dat het hof thans opnieuw dient te beslissen over:
- de vordering benadeelde partij van [benadeelde];
en
- de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr ten behoeve van [benadeelde].”