ECLI:NL:HR:2022:663
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de heffing van premie volksverzekeringen in relatie tot de Rijnvarendenovereenkomst en Zwitserse A1-verklaring
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van premie volksverzekeringen. De belanghebbende, die in 2011 in Nederland woonde en werkzaam was bij twee buitenlandse werkgevers, had een beroep gedaan op vrijstelling van de heffing van premies volksverzekeringen. De zaak betreft de toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst en de rechtskracht van een Zwitserse A1-verklaring.
De belanghebbende was van 1 januari tot en met 31 juli 2011 in dienst bij [D] S.à.r.l. in Luxemburg en van 1 augustus tot en met 31 december 2011 bij [E] GmbH in Zwitserland. De Hoge Raad oordeelde dat de sociale verzekeringsplicht van de belanghebbende moest worden bepaald op basis van de Rijnvarendenovereenkomst. Het Hof had eerder geoordeeld dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing was, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat het schip door een andere partij werd geëxploiteerd dan de BV.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de A1-verklaring die door het Zwitserse bevoegde orgaan was afgegeven, geen rechtskracht had voor de periode van 2011, omdat Zwitserland pas in april 2012 de Rijnvarendenovereenkomst toepaste. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en bevestigde daarmee de eerdere oordelen van het Hof en de Inspecteur. De proceskosten werden niet toegewezen.
Deze uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van sociale zekerheidswetgeving voor rijnvarenden en de rechtskracht van buitenlandse verklaringen in Nederland.