In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de publiekrechtelijke rechtspersoon Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) en een verweerder. CIZ heeft cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin het hof eerder een beslissing had genomen over de indicatiebesluiten van CIZ. De verweerder heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben geconcludeerd tot verwerping van elkaars beroepen. De Advocaat-Generaal R.H. de Bock heeft in zijn conclusie zowel in het principaal als het incidenteel cassatieberoep tot verwerping geadviseerd.
De Hoge Raad heeft de klachten van CIZ over het arrest van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom tot dit oordeel is gekomen, omdat de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad CIZ veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder zijn begroot op € 2.142,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Tevens zijn de kosten aan de zijde van CIZ in het incidentele beroep begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.