ECLI:NL:HR:2022:617

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
21/03546
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van cassatieberoep in familierechtelijke geschillen en toepassing van art. 3:301 lid 2 BW

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeit uit een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van hun ontbonden gemeenschap van goederen. De man had cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin de vrouw de gemeenschappelijke woning was toegewezen. De vrouw had in een kort geding gevorderd dat de man zou meewerken aan de levering van de woning, wat door de voorzieningenrechter was toegewezen. De vrouw stelde dat de man niet ontvankelijk was in zijn cassatieberoep, omdat dit niet binnen de vereiste termijn in het rechtsmiddelenregister was ingeschreven, zoals voorgeschreven door artikel 3:301 lid 2 BW.

De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld. De vrouw voerde aan dat de bepalingen in het kort geding ook van toepassing waren op de bodemzaak, maar de Hoge Raad oordeelde dat artikel 3:301 lid 2 BW niet van toepassing was op de bodemzaak, omdat daarin geen bepaling was opgenomen die de uitspraak in de plaats stelde van een akte tot levering van een registergoed. De Hoge Raad concludeerde dat het cassatieberoep van de man ontvankelijk was en dat de zaak voor verdere schriftelijke toelichting werd verwezen.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent de inschrijving in het rechtsmiddelenregister en de beperkte reikwijdte van artikel 3:301 lid 2 BW. De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en verwijst de zaak naar een roldatum voor schriftelijke toelichting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/03546
Datum22 april 2022
ARREST in het incident
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/03/246441 / HA ZA 18-89 van de rechtbank Limburg van 23 oktober 2019;
de arresten in de zaak 200.276.800/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2020, 12 januari 2021 en 18 mei 2021.
De man heeft tegen het arrest van het hof van 18 mei 2021 beroep in cassatie ingesteld en heeft een aanvullende procesinleiding ingediend.
De vrouw heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. In haar verweerschrift heeft de vrouw een exceptie strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de man opgeworpen. Zij heeft de Hoge Raad verzocht eerst daarop afzonderlijk een beslissing te nemen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot ontvankelijkverklaring van de man in het door hem ingestelde cassatieberoep.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze zaak gaat over de verdeling van de tussen partijen bestaande, ontbonden gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, de gemeenschappelijke woning (hierna: de woning) aan de vrouw toegedeeld. De man heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
2.2
Omdat de man niet meewerkte aan de levering van de woning, heeft de vrouw in kort geding onder meer medewerking aan het notarieel transport van de woning door de man gevorderd. De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen. In het dictum van het vonnis heeft de voorzieningenrechter onder meer bepaald dat wanneer de man niet binnen zeven dagen na betekening van het vonnis zijn medewerking verleent aan het notarieel transport van de woning, het vonnis dezelfde kracht zal hebben als de handtekening (en parafen) van de man onder (en in) de benodigde notariële akte(n). De man heeft tegen het kortgedingvonnis hoger beroep ingesteld.
2.3
Het hof heeft de bodemzaak en het kort geding gevoegd behandeld en in beide zaken op dezelfde dag, bij afzonderlijke arresten, einduitspraak gedaan. In het kort geding heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, en voor het overige bekrachtigd. In de bodemzaak heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, de beslissing van de rechtbank over de woning bekrachtigd. [1]
2.4
De man heeft cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof in de bodemzaak, en niet tegen het arrest van het hof in het kort geding.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid

3.1
Volgens de vrouw is de man niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep, omdat niet is gebleken dat dit beroep binnen acht dagen na het instellen ervan is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Zij voert aan dat met de bepaling in het vonnis van de voorzieningenrechter in het kort geding en de bekrachtiging daarvan door het hof, ook het vonnis van de rechtbank in de bodemzaak en de bekrachtiging daarvan door het hof zijn te beschouwen als uitspraken waarop het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW van toepassing is.
3.2
Op grond van art. 3:301 lid 2 BW moeten verzet, hoger beroep en cassatie tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Art. 3:301 lid 2 BW heeft een beperkte strekking. Gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid bestaat er geen grond om het toepassingsbereik van deze bepaling uit te breiden tot gevallen die niet door de wettekst worden bestreken. [2]
3.3
Het cassatieberoep van de man richt zich tegen het eindarrest van het hof in de bodemzaak. In de bodemzaak is niet bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte. Art. 3:301 lid 2 BW is daarop dan ook niet van toepassing. Gelet op de beperkte strekking van deze bepaling, bestaat er geen grond deze bepaling ook toe te passen op gevallen waarin in de bestreden uitspraak niet een bepaling is opgenomen zoals bedoeld in art. 3:301 lid 1 BW, maar in een uitspraak in een daarmee samenhangend kort geding wel.
Het betoog van de vrouw dat de man niet ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, faalt daarom.
3.4
De Hoge Raad zal de zaak verwijzen voor schriftelijke toelichting door partijen en iedere verdere beslissing aanhouden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwijst de zaak naar de roldatum 2 september 2022 voor schriftelijke toelichting;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
22 april 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1451.
2.HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, rov. 3.5.