Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
22 april 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeit uit een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van hun ontbonden gemeenschap van goederen. De man had cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin de vrouw de gemeenschappelijke woning was toegewezen. De vrouw had in een kort geding gevorderd dat de man zou meewerken aan de levering van de woning, wat door de voorzieningenrechter was toegewezen. De vrouw stelde dat de man niet ontvankelijk was in zijn cassatieberoep, omdat dit niet binnen de vereiste termijn in het rechtsmiddelenregister was ingeschreven, zoals voorgeschreven door artikel 3:301 lid 2 BW.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld. De vrouw voerde aan dat de bepalingen in het kort geding ook van toepassing waren op de bodemzaak, maar de Hoge Raad oordeelde dat artikel 3:301 lid 2 BW niet van toepassing was op de bodemzaak, omdat daarin geen bepaling was opgenomen die de uitspraak in de plaats stelde van een akte tot levering van een registergoed. De Hoge Raad concludeerde dat het cassatieberoep van de man ontvankelijk was en dat de zaak voor verdere schriftelijke toelichting werd verwezen.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent de inschrijving in het rechtsmiddelenregister en de beperkte reikwijdte van artikel 3:301 lid 2 BW. De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en verwijst de zaak naar een roldatum voor schriftelijke toelichting.