ECLI:NL:HR:2022:515

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
20/02260
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schending van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter en stuiting van verjaring in militaire strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, militaire kamer, van 9 juli 2020. De verdachte, geboren in 1986, was beschuldigd van het medeplegen van opzettelijke aanranding van een andere militair, gepleegd in de periode van 18 maart 2013 tot en met 22 maart 2013. De verdachte stelde dat zijn recht op een behandeling door een onafhankelijke en onpartijdige rechter was geschonden, omdat een lid van de kamer die het arrest had gewezen, ten tijde van de behandeling formeel in dienst was van het openbaar ministerie. De Hoge Raad heeft inlichtingen ingewonnen en geoordeeld dat het cassatiemiddel niet tot cassatie leidt, omdat de redenen daarvoor zijn vermeld in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2022:513).

Daarnaast werd in de zaak de vraag behandeld of de verjaring van de strafvordering was gestuit. De Hoge Raad oordeelde dat de e-mailcorrespondentie tussen de voorzitter van de militaire kamer en het openbaar ministerie, die plaatsvond vóór de dagvaarding, kan worden aangemerkt als een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit. De voorzitter was vanaf 2 november 2018 betrokken bij de planning van de zaak, wat volgens het hof voldoende was om te concluderen dat de verjaring was gestuit. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verwierp het beroep van de verdachte.

De advocaat-generaal had eerder geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het hof, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, maar dit had geen verdere rechtsgevolgen. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de onafhankelijkheid van rechters en de stuiting van verjaring in strafzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02260 M
Datum5 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, militaire kamer, van 9 juli 2020, nummer 21-004189-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen, advocaat te Almere, en D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft bij conclusie van 14 december 2021 geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Hoge Raad heeft op de voet van artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie inlichtingen ingewonnen.
De advocaat-generaal heeft bij aanvullende conclusie van 8 maart 2022 gepersisteerd bij haar conclusie van 14 december 2021.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het recht van de verdachte op een behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. Het voert daartoe aan dat een lid van de kamer die het bestreden arrest heeft gewezen ten tijde van de behandeling van de zaak formeel in dienst was van het openbaar ministerie Noord-Nederland.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 20/02246 M, ECLI:NL:HR:2022:513.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof inzake de stuiting van de verjaring van het recht tot strafvordering.
3.2.1
Aan de verdachte is - zakelijk weergegeven - tenlastegelegd het medeplegen van het als militair opzettelijk een andere militair feitelijk aanranden, meermalen gepleegd, begaan in of omstreeks de periode van 18 maart 2013 tot en met 22 maart 2013. Het hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis.
3.2.2
Het voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijnde procesverloop is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal van 14 december 2021 onder 5.1 tot en met 5.4. Daaruit blijkt dat (i) de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank (hierna ook: de voorzitter) op 2 november 2018 een e-mailbericht heeft gestuurd aan de officier van justitie in verband met de planning van zittingsdagen in de zaak van de verdachte en dat (ii) de inleidende dagvaarding op 20 maart 2019 is uitgebracht.
3.2.3
Het hiervoor vermelde e-mailbericht houdt onder meer het volgende in:
“Verder heb ik een vraagje over een nieuwe zaak, die kennelijk betrekking heeft op “Schaarsbergen”. (...) De Verkeerstoren liet me weten op zoek te zijn naar 2 zittingsdagen. Maar nu vroeg ik me af of er al direct naar een inhoudelijke behandeling kan worden toegewerkt? Denk je niet dat de verdediging eerst nog behoefte heeft aan een regiezitting?”
3.2.4
Het hof heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie - verjaring?
Verdachte wordt er -kort gezegd- van beschuldigd dat hij zich in de periode van 18 maart 2013 tot en met 22 maart 2013 schuldig heeft gemaakt aan militaire aanranding.
Uit artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht volgt dat het recht tot strafvordering voor dit misdrijf vervalt door verjaring in zes jaren. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, dan wel -bij een voortdurend delict- de dag nadat de verboden toestand is geëindigd. De verjaring kan echter worden gestuit door een daad van vervolging.
Aan het hof ligt voor de vraag of het tenlastegelegde feit (gedeeltelijk) is verjaard.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaring tijdig is gestuit. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld was van die stuiting niet pas sprake op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding op 20 maart 2019, maar al vóór deze datum door een tweetal handelingen die als vervolgingsdaad zijn aan te merken. (...) De tweede stuitingshandeling betreft het aanbrengen van de zaak bij de rechtbank, waarvan al in november 2018 sprake was, zoals blijkt uit een e-mailbericht van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank van 2 november 2018 in samenhang bezien met het verzenden van de concept-tenlastelegging op 27 november 2018.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een gedeeltelijke verjaring van de tenlastegelegde periode. Vóór het uitbrengen van de dagvaarding op 20 maart 2019 is er geen sprake geweest van een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit.
(...)
Over het aanbrengen van de zaak bij de rechtbank heeft de raadsvrouw -kort gezegd- aangevoerd dat louter feitelijke en informele handelingen niet als een daad van vervolging kunnen worden aangemerkt. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat in het tenlastegelegde feit de periode van 18 maart 2013 tot 20 maart 2013 verjaard is, zodat het openbaar ministerie wat die periode betreft niet-ontvankelijk is.
Oordeel van het hof
Ten aanzien van de vraag of sprake is van een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit overweegt het hof als volgt.
Een daad van vervolging is te omschrijven als een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. Onder dit begrip valt in elk geval iedere handeling van het openbaar ministerie die een onderzoek door of een beslissing van de rechter (-commissaris) uitlokt. Niet van belang is of de verdachte van die handeling kennis heeft kunnen nemen.
(...)
Uit het dossier blijkt dat er - voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding - uitgebreid is gecorrespondeerd over het aanbrengen van de onderhavige strafzaak en het aanbrengen van de strafzaken van de medeverdachten (verder gezamenlijk de zaak of de zaken Schaarsbergen genoemd), bij de militaire kamer van de rechtbank. Bij die correspondentie was zowel het openbaar ministerie, als de verdediging, als de militaire kamer van de rechtbank betrokken. Uit de correspondentie blijkt onder meer het volgende.
In een e-mailbericht van 11 september 2018 heeft de parketsecretaris namens de officier van justitie aan de (toenmalige) raadsman van verdachte laten weten van welk feit verdachte werd beschuldigd en meegedeeld dat verdachte voor dit feit zal worden gedagvaard. Op 21 september 2018 heeft de raadsvrouw van een medeverdachte, mede namens de (toenmalige) raadsman van verdachte, aan de officier van justitie laten weten dat er geen behoefte bestond aan een regiezitting. Er werd verzocht om in contact te blijven over de planning van de inhoudelijke behandeling van de zaak. Uit een aantal e-mailberichten van 18 tot en met 22 oktober 2018 blijkt vervolgens dat het openbaar ministerie daarna doende was met het aanbrengen van de zaak, waarbij rekening moest worden gehouden met de verhinderdata van de raadslieden, de officier van justitie en de militaire kamer van de rechtbank.
In het strafdossier bevindt zich een e-mailbericht van 2 november 2018 van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank aan de officier van justitie mr. A.C.J. Nettenbreijers waaruit volgt dat de voorzitter (in ieder geval) vanaf die datum inhoudelijk is betrokken bij het aanbrengen op een zitting van de zaak Schaarsbergen. Op 27 november 2018 is de concept-tenlastelegging naar de (toenmalige) raadsman van verdachte verstuurd, waarna op 20 maart 2019 de daadwerkelijke dagvaarding uit is gegaan met exact dezelfde inhoud als het concept. Ten slotte is op 14 maart 2019 nog gecorrespondeerd tussen de griffier van de rechtbank en het openbaar ministerie over de indeling van de zittingsdagen op 9 en 10 mei 2019.
Het hof stelt vast dat ingeval van omvangrijke en complexe strafzaken - zoals de zaak Schaarsbergen - waarbij sprake is van een gelijktijdige behandeling van zaken tegen meerdere verdachten met verschillende raadslieden, in het belang van alle procespartijen een planningsproces voor afstemming van de beschikbaarheid van procespartijen en zittingsruimte in het zittingsrooster noodzakelijk is voordat de definitieve individuele dagvaardingen kunnen worden uitgebracht. Het rauwelijks uitbrengen van dagvaardingen verstaat zich in dit soort omvangrijke zaken niet met alle belangen.
Naar het oordeel van het hof is het inhoudelijk betrekken van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank in deze zaak bij dit planningsproces met het oog op het ter zitting aanbrengen van de strafzaak, onder voormelde omstandigheden, aan te merken als een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. De vervolging ‑ en het “zoeken” naar geschikte data voor de behandeling - was vanaf dat moment voor de rechtbank immers evident en hoewel het de officier van justitie nadien formeel nog vrij stond verdachte niet te dagvaarden, zou dit na deze datum niet meer zonder concreet overleg met de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank hebben gekund en is hiervan ook nadien niet gebleken. Anders dan de verdediging is het hof dus van oordeel dat geen sprake is van louter feitelijke en informele handelingen. Dat deze daden gericht op het van de rechter te verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing per e-mail zijn verricht, doet aan het voorgaande niet af, nu het hierbij om een in de huidige tijd volstrekt gangbaar communicatiemiddel gaat, ook tussen leden van de rechtspraak, het openbaar ministerie en de verdediging.
In deze zaak en onder deze omstandigheden is de verjaring naar het oordeel van het hof gestuit op de datum van het e-mailbericht van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank op 2 november 2018.
Door deze stuiting is het ten laste gelegde feit niet (gedeeltelijk) verjaard voor wat betreft de tenlastegelegde periode, zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging.”
3.3.1
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- artikel 70 lid 1, aanhef en onder 2º, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
(...)
2º. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.”
- artikel 72 Sr:
“1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.”
3.3.2
Het hiervoor onder 3.2.1 vermelde feit is bij artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren is gesteld. Op grond van artikel 70 lid 1, aanhef en onder 2º, Sr, is de verjaringstermijn in het onderhavige geval ten hoogste zes jaren, tenzij de verjaring wordt gestuit door een daad van vervolging als bedoeld in artikel 72 lid 1 Sr, waarna op grond van artikel 72 lid 2 Sr een nieuwe verjaringstermijn aanvangt.
3.3.3
Een daad van vervolging in de zin van artikel 72 Sr die de verjaring stuit, betreft een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1014).
3.4.1
Het hof heeft het volgende vastgesteld. Op 11 september 2018 is namens de officier van justitie aan de verdediging per e-mail bericht dat de verdachte zou worden gedagvaard voor het onderhavige feit. Daarna heeft een nadere e-mailcorrespondentie plaatsgevonden waarbij onder meer afspraken met de verdediging zijn gemaakt in verband met de planning van de (inhoudelijke) behandeling van de zaak. Op 2 november 2018 heeft de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank een e-mailbericht gestuurd aan het openbaar ministerie waaruit valt op te maken dat de voorzitter in ieder geval vanaf die datum is betrokken bij het aanbrengen op een zitting van de zaak en bij de regievoering.
3.4.2
Het hof heeft geoordeeld dat dit samenstel van omstandigheden, resulterend in het, door het openbaar ministerie, “betrekken van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank in deze zaak bij dit planningsproces met het oog op het ter zitting aanbrengen van de strafzaak” - welke betrokkenheid blijkt uit het e-mailbericht van de voorzitter van 2 november 2018 - valt aan te merken als daad van vervolging, zoals bedoeld in artikel 72 Sr, waardoor de verjaring is gestuit. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is - mede in het licht van wat hiervoor onder 3.3.3 is vooropgesteld - niet onbegrijpelijk.
3.4.3
Het cassatiemiddel faalt.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 april 2022.