ECLI:NL:HR:2022:435

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
21/00093
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Centrale Raad van Beroep inzake Werkloosheidswet en Ziektewet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Centrale Raad van Beroep. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 december 2020, nummer 20/2190. Deze uitspraak betrof een hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nummer 19/4820) die betrekking had op beschikkingen die aan de belanghebbende waren gegeven op basis van de Werkloosheidswet, de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen, en de Ziektewet.

De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door de belanghebbende en een conclusie van dupliek door de Raad van Bestuur, heeft de Hoge Raad de klachten beoordeeld.

De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de klachten van de belanghebbende niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor dit oordeel, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/00093
Datum25 maart 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de RAAD VAN BESTUUR VAN HET UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 december 2020, nr. 20/2190 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. 19/4820) betreffende aan belanghebbende gegeven beschikkingen op grond van artikel 127a, lid 1, Werkloosheidswet, artikel 7, lid 2, Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen en artikel 72c, lid 1, Ziektewet.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd.
De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: de Raad van Bestuur), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Raad van Bestuur heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2022.