ECLI:NL:CRVB:2020:3364
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen een zelfstandig advocaat en de Raad voor Rechtsbijstand
In deze zaak heeft appellant, een zelfstandig advocaat, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet verplicht verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, omdat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellant had het Uwv verzocht om een beschikking over zijn verzekeringsplicht, maar het Uwv concludeerde dat de criteria voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet waren vervuld. Appellant verleende rechtsbijstand op basis van toevoegingen van de Raad voor Rechtsbijstand (rvr) en stelde dat er wel degelijk een dienstbetrekking was. Tijdens de zittingen heeft appellant zijn verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken en zijn argumenten herhaald dat hij als zelfstandig advocaat in een dienstbetrekking tot de rvr stond. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkzaamheden van appellant als zelfstandig advocaat onder het bestuursrecht vallen en dat de relatie met de rvr een subsidierelatie is, niet een arbeidsrelatie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit standhoudt, ondanks een motiveringsgebrek over de overeenkomst van opdracht. De Raad besloot dat het Uwv het griffierecht aan appellant moet vergoeden, maar dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen.