ECLI:NL:HR:2022:348

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
21/01599
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingheffing bij schadevergoeding voor immateriële schade en verlies van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door P. de Haas, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de belastingheffing over een schadevergoeding die belanghebbende had ontvangen na het oplopen van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) tijdens zijn werk bij de politie. In 2016 ontving belanghebbende een schadevergoeding van € 315.363 netto, die door zijn werkgever was gebruteerd tot € 710.277, waarvan € 394.914 als loonheffing was afgedragen.

Het Gerechtshof Den Haag had eerder geoordeeld dat het bedrag van € 394.914 belastbaar loon was, omdat dit bedrag niet was verstrekt ter compensatie van het verlies aan arbeidskracht, maar om belanghebbende in staat te stellen de belasting te voldoen over de ontvangen schadevergoeding. Belanghebbende stelde in cassatie dat de gehele uitkering, inclusief de brutering, als vergoeding voor immateriële schade en verlies van arbeidskracht moest worden aangemerkt, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat slechts het bedrag van € 315.363 als onbelaste vergoeding kon worden aangemerkt.

De Hoge Raad verwierp ook de stelling van belanghebbende dat de werkgever had aangegeven het bedrag van € 394.914 niet terug te vorderen, en dat dit bedrag dus geen beloning voor werkzaamheden was, maar compensatie voor ervaren leed. De Hoge Raad concludeerde dat de betaling van dit bedrag haar grond vond in de dienstbetrekking, en dat het beroep in cassatie ongegrond was. De Hoge Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, en het arrest is openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/01599
Datum11 maart 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 maart 2021, nr. BK-20/00572 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/1006) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door P. de Haas, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is werkzaam geweest bij de politie en heeft door incidenten bij dat werk een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) opgelopen. In 2016 heeft zijn werkgever hem een schadevergoeding wegens verlies van arbeidsvermogen toegekend van € 315.363 netto (hierna: de vergoeding).
2.2
De vergoeding is in januari 2017 aan belanghebbende uitgekeerd. Daarbij heeft de werkgever die vergoeding gebruteerd tot € 710.277 en van dat bedrag € 394.914 afgedragen als loonheffing.
2.3
Bij het Hof was niet meer in geschil dat de vergoeding tot een bedrag van € 315.363 niet als loon is aan te merken. Het geschil beperkte zich tot de vraag of het bedrag van € 394.914 belastbaar loon is.
2.4
Het Hof heeft geoordeeld dat het bedrag van € 394.914 belastbaar loon is als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Daartoe heeft het Hof overwogen dat dit bedrag niet is verstrekt om het verlies aan arbeidskracht van belanghebbende te vergoeden maar om belanghebbende in staat te stellen de belasting te voldoen over de vergoeding wegens het verlies aan arbeidskracht. Aangezien dit bedrag geen vergoeding van het verlies aan arbeidskracht noch een vergoeding van immateriële schade vormt, dient dit bedrag tot het belastbare loon te worden gerekend, aldus het Hof.
2.5
Het Hof heeft verworpen de subsidiaire stelling van belanghebbende dat (een deel van) het bedrag van € 394.914 als een onbelaste vergoeding voor het verlies van arbeidskracht moet worden aangemerkt, omdat de vergoeding is gebaseerd op achterhaalde gegevens en de te vergoeden schade in werkelijkheid groter is. Volgens het Hof heeft de werkgever slechts het bedrag van € 315.363 als vergoeding voor verlies aan arbeidskracht verstrekt en kan daarom alleen in zoverre worden geoordeeld dat de uitkering onbelast is, ook indien het verlies aan arbeidskracht een hogere vergoeding dan de toegekende vergoeding zou rechtvaardigen.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.1
In het eerste middel wordt onder meer betoogd dat de hele uitkering, inclusief de brutering, is uitbetaald als vergoeding voor immateriële schade en verlies van arbeidskracht, zodat die hele uitkering niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt.
3.1.2
Het middel faalt in zoverre omdat het oordeel van het Hof dat de uitkering slechts tot een bedrag van € 315.363 strekt tot vergoeding van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten en in zoverre niet in cassatie kan worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.2.1
Het middel betoogt voorts dat de werkgever van belanghebbende inmiddels te kennen heeft gegeven dat het bedrag van € 394.914 niet zal worden teruggevorderd en dat de reden van het niet terugvorderen is gelegen in het verminderen van het leed van belanghebbende. Het middel verbindt daaraan de conclusie dat ook dit bedrag geen beloning is voor door belanghebbende verrichte werkzaamheden, maar compensatie voor door belanghebbende ervaren leed.
3.2.2
Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat dit betoog ook voor het Hof is aangevoerd. Dat betoog vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt. De klacht kan reeds daarom niet tot cassatie leiden. Daarnaast heeft te gelden dat voor de beoordeling of een betaling door een werkgever aan een (gewezen) werknemer als loon in de zin van de Wet LB moet worden aangemerkt, anders dan wordt betoogd, beslissend is de situatie op het tijdstip van die betaling.
3.2.3
Uit de door het Hof vastgestelde feiten kan niet anders worden afgeleid dan dat de werkgever vanwege de tussen hem en belanghebbende bestaande dienstbetrekking het bedrag van € 394.914 heeft betaald als vergoeding van belastingschade, omdat hij ten onrechte aannam dat over de door hem betaalde vergoeding van immateriële schade loonbelasting verschuldigd was. Daaruit volgt dat de betaling van dit bedrag, ofschoon onverschuldigd, haar grond vindt in de dienstbetrekking. Het middel faalt ook in zoverre.
3.3
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.4
Uit het voorgaande volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.