ECLI:NL:HR:2022:326

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
20/03685
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake kinder- en partneralimentatie met verwijzing naar het gerechtshof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vaststelling van kinder- en partneralimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De man, verweerder in cassatie, was niet verschenen en had geen verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, maar de Hoge Raad oordeelde anders.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de man en de vrouw waren gehuwd en hun huwelijk was op 1 juli 2016 ontbonden. Uit hun huwelijk was in 2011 een kind geboren, dat bij de vrouw woont. De rechtbank had eerder kinderalimentatie en partneralimentatie vastgesteld, maar de vrouw verzocht in hoger beroep om hogere alimentatiebedragen. Het hof had een deskundigenbericht ingewonnen en de alimentatie vastgesteld voor drie periodes, waarbij het hof de draagkracht van de man in overweging nam.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof bij de berekening van de bruto woonlasten en de rentelasten van de man onjuiste uitgangspunten had gehanteerd. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige berekening van alimentatie en de draagkracht van de betrokken partijen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/03685
Datum25 februari 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaken C/16/391774/FA RK 15-2977 en C/16/402922 / FA RK 15-6996 van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2016 en de beschikking in de zaak C/16/402922 / FA RK 15-6996 van 21 juli 2016;
de beschikkingen in de zaken 200.194.426 en 200.194.427 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2017, 17 april 2018 en 11 augustus 2020.
De vrouw heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn gehuwd geweest. Het huwelijk van partijen is op 1 juli 2016 ontbonden door echtscheiding.
(ii) Uit het huwelijk van partijen is in 2011 een kind geboren. Partijen hebben gezamenlijk gezag over het kind. Het kind heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
2.2
De rechtbank heeft kinderalimentatie en partneralimentatie vastgesteld.
2.3
De vrouw heeft in hoger beroep het hof verzocht de kinderalimentatie vast te stellen op € 752,-- per maand en de partneralimentatie op € 4.000,-- per maand.
2.4
Het hof heeft een deskundigenbericht ingewonnen en vervolgens bij de vaststelling van de kinder- en partneralimentatie een onderscheid gemaakt tussen drie periodes: ‘periode 1’ van 2 september 2015 (kinderalimentatie) respectievelijk 1 juli 2016 (partneralimentatie) tot 1 september 2016, ‘periode 2’ van 1 september 2016 tot 1 mei 2020 en ‘periode 3’ vanaf 1 mei 2020. Het hof [1] heeft de kinderalimentatie met ingang van 2 september 2015 vastgesteld op € 491,-- per maand, met ingang van 1 september 2016 op € 406,-- per maand en met ingang van 1 mei 2020 op nihil. De partneralimentatie heeft het hof met ingang van 1 juli 2016 vastgesteld op € 706,-- per maand, met ingang van 1 september 2016 op € 641,-- per maand en met ingang van 1 mei 2020 op nihil.
Met betrekking tot de draagkracht van de man heeft het hof onder meer het volgende in aanmerking genomen.
- De echtelijke woning, waarvan de man voor 80% eigenaar was en de vrouw voor 20%, is verkocht en op 29 augustus 2016 aan de kopers geleverd. (rov. 5.32 van de beschikking van 3 oktober 2017)
- Die woning was gefinancierd met een bancaire lening en een door [A] Holding B.V. (hierna: [A] ), een vennootschap waarvan de man enig aandeelhouder is, verstrekte lening van € 1.165.000,--. (rov. 2.3.5 van de beschikking van 11 augustus 2020)
- [A] houdt de helft van de aandelen in [B] B.V., een vennootschap die de gelijknamige onroerende zaak exploiteert. (rov. 2.3.1 van de beschikking van 11 augustus 2020)
- Van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning komt de man, na aflossing van de bank, nog € 267.405,51 toe, welk bedrag de man zal aanwenden om de door [A] verstrekte lening deels af te lossen (rov. 2.3.5 en 2.34 van de beschikking van 11 augustus 2020)
- [A] heeft een schuld in rekening-courant aan de man van € 197.523,-- per eind 2015, € 187.607,-- per eind 2016 en € 128.650,-- per eind 2017. De door de man aan [A] verschuldigde rente uit hoofde van de hierboven genoemde geldlening werd verrekend met de schuld in rekening-courant van [A] aan de man. (rov. 2.3.5 van de beschikking van 11 augustus 2020)
Het hof heeft over de draagkracht van de man in de eindbeschikking onder meer het volgende overwogen:
“2.20 (…) Het hof stelt, in navolging van de rechtbank, de last met betrekking tot de voormalige eigen woning op bruto € 5.694,58 per maand. Uit het rapport van de deskundige leidt het hof af dat de man tot 1 september 2016 een bedrag van € 7.712 oftewel € 964 per maand verschuldigd was aan [A] en de rest aan de bank. Het hof gaat ervan uit dat de man ook het bedrag van € 964 per maand feitelijk niet aan [A] betaalde en zal daarom rekenen met een feitelijke betaling van € 4.730,58 per maand.
(…)
2.33
De deskundige heeft berekend dat eind 2020 de schuld van [A] aan de man zal zijn afgelost. De man heeft terecht opgemerkt dat dit zelfs al eerder het geval is en dat de schuld inmiddels is afgelost. De rekening-courantschuld van [A] aan de man bedroeg eind 2017 nog € 128.650. Uit de conceptjaarrekening over 2018 volgt dat aan het eind van dat jaar de rekening-courantschuld van [A] nog € 69.976 bedroeg. De man heeft onbestreden aangevoerd dat de netto rentelast € 53.090 per jaar bedraagt. Dit betekent dat eind 2019 nog een schuld van [A] aan de man van € 16.886 resteerde. Aldus gerekend was uiterlijk eind april 2020 de volledige schuld afgelost. Vanaf mei 2020 is daarmee een nieuwe situatie ontstaan, omdat de rente die de man aan [A] verschuldigd is vanaf dat moment niet meer kon worden verrekend.”
Het hof heeft vervolgens overwogen dat aannemelijk is dat de man na 1 mei 2020 (periode 3) daadwerkelijk rentebetalingen aan [A] zal doen. (rov. 2.35) Ten aanzien van het inkomen van de man gaat het hof in periode 3 uit van dezelfde gegevens als in periode 2. (rov. 2.36) Hierdoor resteert naar het oordeel van het hof geen draagkracht meer na 1 mei 2020. (rov. 2.37) Over het inkomen van de man in periode 2 heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“2.24 Voor de vraag of [A] dividenduitkeringen kan doen sluit het hof aan bij het deskundigenrapport: in [A] vinden geen zakelijke activiteiten meer plaats, waardoor een dividenduitkering louter het doorsluizen van dividend uit [B] zou kunnen behelzen. Het hof heeft hiervoor al overwogen dat het met dividenduitkeringen uit [B] geen rekening houdt vanwege de noodzakelijke medewerking van de zuster van de man. Dat is in periode 2 niet anders dan in periode l. Overigens heeft de deskundige er terecht op gewezen dat voor zover [A] al dividend zou uitkeren, het voor de hand ligt dat dit verrekend zou worden met de (grote) schuld van de man aan [A] in rekening-courant. Daardoor zal er geen feitelijke betaling plaatsvinden. Hooguit betekent een lagere schuld in dat verband dat de man minder rente verschuldigd is over zijn schuld aan [A] .”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 2.5-I van het middel richt zich tegen de vaststelling (in rov. 2.20) van de bruto woonlast ten aanzien van de voormalige echtelijke woning in periode 1 in het kader van de vaststelling van de kinderalimentatie. Het onderdeel betoogt dat het hof bij zijn berekening bedragen uit verschillende jaren heeft betrokken, waarbij het heeft miskend dat de rente die de man aan [A] verschuldigd is uit hoofde van de financiering van de voormalige echtelijke woning, jaarlijks wijzigt. Aldus is het hof tot een onjuiste berekening van de bruto woonlast gekomen. Het eerste onderdeel 2.5-VII (er zijn twee onderdelen met dit nummer) richt zich met dezelfde klacht tegen rov. 2.47 e.v., waar het hof op eenzelfde wijze de rentelast van de man heeft berekend ten behoeve van de partneralimentatie.
3.1.2
Onderdeel 2.5-I slaagt. Het hof heeft in rov. 2.20 de aan de bank verschuldigde rente berekend door het totaal van de in 2014 aan de bank en [A] verschuldigde rente als uitgangspunt te nemen en daar de in 2016 aan [A] verschuldigde rente van af te trekken. Het hof heeft daarbij echter miskend dat de in 2016 aan [A] verschuldigde rente lager was dan de in 2014 verschuldigde rente, zoals onder meer blijkt uit het deskundigenbericht. Hierdoor is de door het hof gehanteerde berekening onjuist. Om dezelfde reden slaagt ook het eerste onderdeel 2.5-VII.
3.2.1
Het tweede onderdeel 2.5-II (er zijn twee onderdelen met dit nummer) richt zich tegen de overweging van het hof (in rov. 2.33) dat de man onbestreden heeft aangevoerd dat in periode 2 de netto rentelast van de schuld aan [A] uit hoofde van de financiering van de voormalige echtelijke woning € 53.090,-- per jaar bedraagt. Het onderdeel betoogt dat de man slechts, onder verwijzing naar het deskundigenbericht, heeft gesteld dat de nettolast vanaf 1 september 2016 € 53.090,-- bedraagt, maar niet dat dit bedrag betrekking heeft op een periode van een jaar, hetgeen ook niet uit het deskundigenbericht volgt.
3.2.2
Dit onderdeel slaagt eveneens. Uit de processtukken in feitelijke instanties blijkt niet dat de man heeft gesteld dat de bedoelde netto-rentelast € 53.090,-- per jaar bedraagt. Uit het deskundigenbericht, waarnaar de man heeft verwezen, volgt dat hij een netto-rentelast van € 53.090,-- had in de periode van 1 september 2016 tot 17 april 2018, en dat dit bedrag dus betrekking heeft op een periode van meer dan negentien maanden. Reeds om die reden kon het hof het tijdstip waarop de rekening-courantschuld van [A] aan de man geheel zou zijn verrekend met de door de man aan [A] verschuldigde rente, zijnde het moment waarop periode 2 eindigt, niet berekenen zoals het heeft gedaan.
3.3.1
Onderdeel 2.5-V is gericht tegen de berekening in rov. 2.35-2.37 van het draagkrachtloze inkomen van de man in periode 3. Het onderdeel bouwt daarbij, onder meer, voort op het tweede onderdeel 2.5-II ten aanzien van het ingangsmoment van periode 3. Daarnaast betoogt het onderdeel, onder meer, dat ook vanaf het moment dat de schuld van [A] aan de man door verrekening teniet is gegaan, de rentebetalingen van de man aan [A] geen daadwerkelijke last zijn, althans dat het hof heeft miskend dat deze betalingen ten goede komen aan zijn eigen vennootschap. Het oordeel van het hof over de draagkracht van de man in periode 3 is volgens het onderdeel om die reden onbegrijpelijk.
3.3.2
Voor zover het onderdeel voortbouwt op het tweede onderdeel 2.5-II slaagt het in het spoor daarvan. Het onderdeel slaagt eveneens voor zover het betoogt dat het oordeel van hof over de draagkracht van de man in periode 3 onbegrijpelijk is. Gelet op de omstandigheid dat de rentebetalingen van de man voor [A] inkomsten zijn en de man het, als enige aandeelhouder van [A] , in zijn macht heeft de uitkeerbare reserves van [A] geheel of gedeeltelijk als dividend aan zichzelf uit te keren, is zonder nadere toelichting niet begrijpelijk dat het hof de rentebetalingen als last van de man heeft betrokken bij de berekening van zijn draagkracht. In het deskundigenrapport (p. 11-12) is uiteengezet dat als [A] beschikt over liquiditeiten, deze kunnen worden aangewend om dividend aan de man uit te keren. Het rapport noemt als bron van liquiditeiten de gedeeltelijke aflossing van de schuld aan [A] met het hiervoor in 2.4 genoemde bedrag van € 267.405,51 (waartoe de man zich jegens [A] verplicht heeft, naar het hof in rov. 2.34 overweegt). Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk waarom niet ook de door [A] te ontvangen rente ruimte zou bieden voor het uitkeren van dividend aan de man, mede in aanmerking genomen dat het hof (in rov. 2.3.5) heeft vastgesteld dat de vrij uitkeerbare reserves van [A] per 17 april 2018 € 527.543,-- beliepen.
3.4
Onderdeel 2.5-VI richt zich met een op onderdeel 2.5-I voortbouwende klacht tegen de draagkrachtvergelijking van het hof in rov. 2.43 en 2.44. Het onderdeel slaagt in het spoor van onderdeel 2.5-I.
3.5
Het tweede onderdeel 2.5-VII bevat twee klachten die voortbouwen op respectievelijk het eerste onderdeel 2.5-VII (de berekening van de aan de bank verschuldigde rente ten aanzien van de voormalige eigen woning) en op het tweede onderdeel 2.5-II (het ingangsmoment van periode 3). Beide klachten slagen in het spoor van de klachten waarop zij voortbouwen.
3.6
In het licht van het voorgaande slaagt ook de algemene voortbouwklacht van onderdeel 2.6.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad: - vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 augustus 2020; - verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en
beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze, als voorzitter, en de raadsheren C.H. Sieburgh en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
25 februari 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:6306.