ECLI:NL:GHARL:2020:6306

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
200.194.426
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van alimentatie en draagkracht in echtscheidingsprocedure met betrekking tot minderjarige kinderen en partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van alimentatie en de draagkracht van de betrokken partijen in het kader van een echtscheidingsprocedure. De zaak betreft een verzoek van de vrouw om de alimentatiebijdrage van de man voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, alsook de partneralimentatie. De man, die arbeidsongeschikt is, heeft een complex financieel plaatje, waarbij zijn inkomen voornamelijk bestaat uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering en huurinkomsten uit onroerend goed. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld aan de hand van zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) en de lasten die hij heeft, waaronder hypotheeklasten en andere verplichtingen. De vrouw heeft ook een draagkracht die in aanmerking is genomen. Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld en de alimentatiebedragen berekend op basis van de draagkracht van beide ouders. De man is verplicht om een maandelijkse bijdrage te betalen voor de kosten van de verzorging en opvoeding van het kind, evenals een bijdrage voor de levensonderhoud van de vrouw. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de alimentatiebedragen zijn opnieuw vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak om zowel de financiële situatie van de man als de vrouw in overweging te nemen bij het vaststellen van alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.194.426 en 200.194.427
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/391774)
beschikking van 11 augustus 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. L.H. Steenhouwer-Mollema te [I] ,
thans mr. ing. A. van Weverwijk te Geldermalsen,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L. Berghuis-Knijff te Utrecht.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 17 april 2018 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het deskundigenbericht van 19 november 2019;
  • een journaalbericht van mr. Steenhouwer-Mollema van 7 januari 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff van 9 januari 2020;
  • de begrotingsbeschikking van 9 januari 2020;
  • een journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff van 12 juni 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Weverwijk van 18 juni 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff van 18 juni 2020;
  • een journaalbericht van mr. Van Weverwijk van 19 juni 2020;
  • het journaalbericht van mr. Van Weverwijk van 23 juni 2020 met als productie de spreekaantekeningen;
  • het journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff van 23 juni 2020 met als productie de spreekaantekeningen;
1.3
Op 25 juni 2020 is de mondelinge behandeling voortgezet. In verband met (het beleid ten aanzien van) het coronavirus (COVID-19) heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een telefonische (beeld)verbinding (telehoren). Via beeldverbinding waren aanwezig de vrouw, bijgestaan door mr. Van Weverwijk, en de man, bijgestaan door mr. Berghuis-Knijff. Aan de adviseurs van de vrouw en de man, [C] (verder: [C] ) en [D] (verder: [D] ), is bijzondere toestemming verleend om bij de zitting aanwezig te zijn.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 17 april 2018, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof drs. [E] RA benoemd tot deskundige om - kort gezegd - in het kader van de alimentatieverplichting van de man vast te stellen welk inkomen de man, gezien de financiële situatie van zijn onderneming, vanaf 2015 in redelijkheid voor zichzelf daaruit kon/kan onttrekken in de vorm van salaris, dividend of anderszins, rekening houdend met de wettelijke bepalingen en zonder dat de continuïteit van de onderneming en de verwachtingen voor de toekomst in gevaar komen, tegen de achtergrond van de door de man genomen beslissingen, de pensioenverplichtingen van de onderneming en de wettelijke maatstaven. Het hof heeft daarbij een aantal specifieke aandachtspunten benoemd en vragen gesteld.
samenvatting rapport deskundige
2.3
De deskundige heeft de opdracht van het hof samengevat in vijftien vragen, die hij heeft beantwoord. Voor de beantwoording van de vragen over het pensioen heeft de deskundige nader advies ingewonnen bij [F] Pensioenconsultancy (verder: [F] ).
In het deskundigenrapport is voor zover van belang het volgende vermeld.
2.3.1
De man is 100% aandeelhouder van [G] BV (verder: [G] ). Deze vennootschap houdt op haar beurt 50% van de aandelen in [H] BV (verder: [H] ). Tot en met 2016 ontving de man uit [G] een salaris, vanaf 2017 niet meer. Het resultaat na belasting van [G] bedroeg in de jaren 2015, 2016 en 2017 achtereenvolgens € 26.503, € 35.442 en € 74.414, inclusief het resultaat uit de deelneming in [H] . In 2015 en 2016 werd het resultaat vooral behaald uit een management fee die werd ontvangen van [H] . In 2015 was deze € 86.400. In 2016 was deze € 57.600, omdat het maar een deel van het jaar betrof. Vanaf september 2016 heeft [G] geen management fee van [H] meer ontvangen. De man is arbeidsongeschikt en verrichtte feitelijk niet of nauwelijks meer werkzaamheden voor [H] . In 2017 werd het resultaat in [G] vooral behaald uit rentebaten (€ 61.287). Een prognose voor 2018 was ten tijde van het opstellen van het rapport nog niet beschikbaar.
Omdat [G] feitelijke uitbetaling van haar aandeel in het resultaat in [H] niet kan afdwingen, heeft de deskundige ervoor gekozen dat bedrag niet te betrekken in de beoordeling welk inkomen de man uit zijn onderneming kan halen. Daarbij komt dat de rentebaten (met name) bestaan uit de rente die de man verschuldigd is over de door hem opgenomen lening van in totaal € 1.224.300. Uit de jaarrekening blijkt dat deze rente niet daadwerkelijk door de vennootschap wordt ontvangen, maar in mindering wordt gebracht op de schuld in rekening-courant van de vennootschap aan de man. Er is dus geen kasstroom en daarom kan de man op basis daarvan geen inkomen aan de vennootschap onttrekken. Gelet op de stand van de rekening-courant van [G] aan de man (eind 2017 nog € 128.650) en de hoogte van de rente over de leningen van de man bij [G] , kan de rente tot en met 2020 in mindering worden gebracht op de rekening-courant van [G] bij de man alvorens deze “omslaat” in een vordering van de vennootschap op de man. De solvabiliteit van de onderneming staat niet in de weg aan uitbetaling van additioneel salaris aan de man. Ook waren hiervoor voldoende liquiditeiten in de onderneming aanwezig.
2.3.2
De rekening-courantschuld van [G] aan de man bedroeg eind 2015 nog € 197.523, eind 2016 € 187.607 en eind 2017 € 128.650. De grootste mutaties zijn veroorzaakt door de verrekening van de door de man verschuldigde rente over zijn leningen van [G] . In 2018 hebben zich verder geen mutaties voorgedaan. Opnamen in rekening-courant door de man beperken zich tot de door de vennootschap (via [H] ) betaalde premie zorgverzekering.
2.3.3
De deskundige acht het begrijpelijk dat de managementvergoeding per september 2016 is stopgezet vanwege de arbeidsongeschiktheid van de man. De man was al eerder arbeidsongeschikt geraakt. Hij ontvangt sinds 2012 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van ASR. Uit de notulen van de aandeelhoudersvergadering van [H] van 24 november 2014 volgt dat de doorbetaling van de management fee aan [G] uit coulance is gecontinueerd. Gelet op de financiële positie van [H] was er in 2016 nog wel, maar in 2017 niet meer voldoende ruimte om een management fee van deze omvang te betalen. De liquiditeitspositie liet een betaling tot dat bedrag wel toe. Voor 2018 is op basis van de prognoses sprake van een negatief resultaat.
2.3.4
[F] heeft de commerciële waarde van de pensioenvoorziening in [G] berekend op € 868.936. Dit is hoger dan waarvan de man is uitgegaan. In 2014 is een grote pensioendotatie gedaan. Deze hangt samen met de invoering van nieuwe verslaggevingsregels voor besloten vennootschappen, namelijk op basis van de waarde in het economisch verkeer. De rekenrente was met ingang van 2014 lager. Dit leidt tot een hogere voorziening. Hoewel dit niet verplicht was, omdat de vennootschap waardering op fiscale grondslag had mogen continueren, was het in 2014 wel algemeen gebruikelijk om over te gaan op waardering in het economisch verkeer. Deze stelselwijziging heeft geresulteerd in een verlaging van het eigen vermogen eind 2014 en een hogere pensioenvoorziening. Het betreft een boekhoudkundige verschuiving zonder uitgaande kasstroom.
2.3.5
De uitkeerbare reserves van [G] bedroegen per 17 april 2018 € 527.543. De man heeft in totaal € 1.224.300 geleend van [G] . Hiervan hangt € 1.165.000 samen met de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat] 78 in [I] , die per 29 augustus 2016 is verkocht. Het restantbedrag van € 59.300 hangt samen met een appartement aan de [b-straat] 10A in [B] . De man heeft recht op € 276.405,51 uit de verkoop van de woning in [I] . Dit bedrag staat nog in depot bij de notaris. Als de man dit bedrag gebruikt om de lening (deels) af te lossen, heeft dat een positieve invloed op de liquiditeitspositie van [G] . Dit is op 15 juni 2018 ook op papier gezet. Dit bedrag is echter niet voldoende om de gehele schuld van de man aan [G] af te lossen. Een eventuele uitkering van dividend aan de man zal dan ook allereerst gebruikt worden ter aflossing van (de rest van) zijn schuld aan [G] en leidt in zoverre dan niet (rechtstreeks) tot extra draagkracht bij de man.
2.3.6
Na de verkoop van de woning is [G] een deel van de zekerheid kwijt ter zake van de aan de man geleende gelden. Daarom is het percentage van de rente die de man verschuldigd is verhoogd naar 5,1%. Volgens de deskundige is sprake van een redelijke, marktconforme rente. De rente voor de lening in verband met [b-straat] 10a bedraagt 3,7%. Bancair gezien zou de restschuld van de man gefinancierd kunnen worden met een persoonlijke lening of een doorlopend krediet. Aangezien de rente die wordt betaald over een gefinancierde restschuld bij verkoop eigen woning fiscaal gedurende 15 jaar aftrekbaar is, zullen banken doorgaans de eis stellen dat de financiering in 15 jaar wordt afgelost.
2.3.7
[G] heeft een schuld aan [H] . Deze bedroeg eind 2016 € 351.665. De deskundige is niet gebleken van een aflossingsschema. In de geldleningsovereenkomst van 2 juli 2018 is onder andere opgenomen dat de schuld eind 2017 nog € 181.566 bedroeg. Ook deze overeenkomst bevat geen aflossingsschema. De vermelde stand van de geldlening sluit aan op de jaarrekening over 2017.
Feitelijk heeft [G] in 2017 € 177.979 afgelost op haar schuld aan [H] . [H] heeft vervolgens een schuld die zij had aan [J] BV (verder: [J] ) van € 300.000 afgelost. [J] is de onderneming van de zuster van de man. Door de gedeeltelijke aflossing van de schuld aan [H] BV is de liquiditeitspositie van [G] aanmerkelijk verslechterd.
2.3.8
Op 31 december 2017 bedroeg het (bruto) werkkapitaal van [H] € 722.657. Daartegenover bedroegen de kortlopende verplichtingen € 488.316. Kanttekening daarbij is dat in de kortlopende vorderingen de vordering van € 181.566 op [G] is begrepen. Gelet op de financiële positie van [G] is het niet aannemelijk dat deze vordering op korte termijn geïnd zal kunnen worden. Blijft die vordering buiten beschouwing, dan neemt het bruto werkkapitaal af tot € 541.091. Daarvan uitgaand zou eind 2017 € 52.775 als (bruto) dividend uitgekeerd kunnen worden. Voor 2018 en 2019 heeft de directie van [H] echter verbouwingsinvesteringen tot een bedrag van € 584.500 geprognosticeerd. Per saldo blijven er dan onvoldoende liquide middelen over om een dividenduitkering te kunnen doen.
2.3.9
[H] huurt bedrijfsruimte (een evenementenlocatie) van een onderneming van de vader van de man. In 2014 en 2015 was de huurlast tijdelijk lager. Volgens [D] hing dit samen met de moeizame exploitatie; de verhuurder gaf de kortingen om de continuïteit van de onderneming te steunen. Vanaf 2016 is de verantwoorde huurlast weer op het oude niveau. Uit de administratie blijkt dat in 2016 en 2017 twaalf maandelijkse termijnen zijn geboekt ad € 33.388, oftewel totaal per jaar een bedrag ad € 400.656, net als in 2015. In beide jaren worden de huurlasten vervolgens met een zogenaamde voorafgaande journaalpost opgehoogd met een bedrag van € 80.124 tot een totaalbedrag van € 480.780. De deskundige heeft voor beide jaren voor elke maand zowel een factuur van € 33.388 als een van € 40.065 aangetroffen. Het lijkt er daarom op dat achteraf is besloten de in 2015 ingezette huurverlaging terug te draaien in 2016 en 2017.
2.3.10
Naar aanleiding van de opmerkingen van partijen op basis van het conceptrapport heeft de deskundige aanvullend nog het volgende opgemerkt.
De winst in [G] was over 2016 feitelijk € 15.960 hoger en de netto winst over 2017 van [H] dient met € 9.548 te worden verhoogd. Daarnaast heeft ten onrechte een afboeking heeft plaatsgevonden van een vordering van € 49.500 op [K] vof. Omdat dit een aanpassing in 2015 betreft, is dit echter niet van invloed op de conclusies in het rapport.
Indien rekening wordt gehouden met de vermindering van de aan de man verstrekte leningen door de uitkering van dividend, daalt de door de man verschuldigde rente op zijn schuld aan [G] . Er zijn over de aflossing van de schuld geen contractuele afspraken gemaakt.
2.4
Partijen hebben op het deskundigenrapport gereageerd. Deze reacties en de nadere stukken zal het hof hierna in zijn overwegingen betrekken.
kinderalimentatie
2.5
Het hof zal eerst de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen, [de minderjarige] , geboren [in] 2011 te [L] , vaststellen.
2.6
Partijen hebben geen grieven gericht tegen de ingangsdatum van de kinderalimentatie, die door de rechtbank is bepaald op 2 september 2015. Het hof zal daarom ook van die datum uitgaan. Vervolgens zal het hof evenals de rechtbank in elk geval in twee periodes rekenen. De eerste periode loopt van 2 september 2015 tot 1 september 2016. In die periode ontving [G] nog een managementvergoeding van [H] , en de man daarmee samenhangend een salaris uit [G] , en was de voormalige echtelijke woning nog niet verkocht en geleverd. De tweede periode loopt vanaf 1 september 2016. Het hof zal hierna nader overwegen of er aanleiding bestaat nog meer perioden te onderscheiden.
2.7
In de tussenbeschikking van 3 oktober 2017 is de behoefte van [de minderjarige] voor 2015 vastgesteld op € 960. Voor 2016 komt de behoefte geïndexeerd uit op € 972,48.
draagkracht van de man
2.8
Het hof stelt voorop dat als de man alimentatie dient te betalen, hij de middelen daarvoor niet uit fictieve of papieren inkomensstromen kan halen. Het hof ziet daarom aanleiding zo veel mogelijk aan te sluiten bij de feitelijke geldstromen, zowel waar het de inkomsten als de uitgaven betreft. Voor zover het hof tot het oordeel komt dat de man mogelijkheden tot vergroting van zijn feitelijke inkomsten onbenut laat, zoals de vrouw heeft aangevoerd, zal het hof daarmee wel rekening houden.
periode 1
2.9
Voor de draagkracht van de man gaat het hof in de eerste plaats uit van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze bedraagt € 64.499 per jaar. Daarnaast zal het hof in navolging van de rechtbank het salaris van de man uit [G] van € 51.590 in aanmerking nemen.
2.1
De vrouw is van mening dat met een hoger inkomen uit [G] rekening moet worden gehouden. [H] zou een hogere managementvergoeding kunnen betalen of dividend kunnen betalen, welk bedrag [G] aan de man zou kunnen doorbetalen. Het hof volgt de vrouw hierin niet. Met betrekking tot de managementvergoeding heeft de deskundige erop gewezen dat de man al sinds 2012 arbeidsongeschikt is en dat in 2014 is besloten de vergoeding uit coulance te handhaven. Uit de stukken volgt dat [H] hier in zoverre belang bij had dat de man in staat moest zijn de hypotheekrente verbonden aan de voormalige echtelijke woning te blijven voldoen, omdat die woning anders mogelijk executoriaal verkocht zou worden. Aangezien de man voor de aankoop een groot bedrag van [G] heeft geleend, en [G] nog een schuld aan [H] heeft, is naar het oordeel van het hof van louter coulance geen sprake, maar voor een hogere managementvergoeding bestond geen grondslag, aangezien tegenover de vergoeding geen werkzaamheden meer stonden. Daar komt bij dat de man in [H] (indirect, via [G] ) slechts 50% van de aandelen houdt. Zijn zuster houdt (indirect, via [J] ) de andere 50% van de aandelen. De man heeft aannemelijk gemaakt dat hij niet zelfstandig in [H] kan beslissen tot het verhogen van de managementvergoeding. Hetzelfde geldt voor een beslissing tot het uitkeren van dividend. De man heeft een verklaring van zijn zuster overgelegd, waaruit duidelijk volgt dat en waarom zij niet bereid is mee te werken aan het uitkeren van dividend uit [H] aan [G] . Aannemelijk is daarom dat de man dergelijke uitkeringen niet heeft gekregen, niet kon krijgen en in elk geval tot en met dit jaar niet zal krijgen. Dit past binnen de beleidsmatige keuze die in [H] wordt gemaakt om investeringen zo veel mogelijk uit eigen middelen te doen en zo min mogelijk afhankelijk te zijn van banken. Er is daarom geen aanleiding rekening te houden met dividenduitkeringen uit [H] bij de bepaling van de draagkracht van de man.
Voor zover het gaat om dividenduitkeringen uit [G] , stelt het hof vast dat het resultaat van [G] in 2015 € 26.503 bedroeg na een verlies in 2014 van € 227.326. Op papier beschikte [G] over een groot vermogen, maar daarvan zit meer dan € 900.000 in de deelneming in [H] en bestaat € 1.224.300 aan vorderingen op de man, waarvan onzeker is hoeveel de man zal kunnen terugbetalen en op welke termijn. De liquiditeitspositie van [G] was dus kwetsbaar. De inkomsten van [G] bestonden bovendien naast rente slechts uit de managementvergoeding van [H] , waarvan het grootste deel in de vorm van salaris aan de man is doorbetaald. Daarnaast is van belang dat de commerciële waarde van de pensioenverplichtingen aanzienlijk groter was dan de balanswaarde van de pensioenvoorziening. De alimentatieverplichting jegens [de minderjarige] brengt onder deze omstandigheden niet mee dat de man in 2015 gehouden was vanuit [G] dividend aan zichzelf uit te keren.
Gelet op deze beslissing ziet het hof geen aanleiding in te gaan op de geschilpunten die de liquiditeitspositie van [H] betreffen, zoals de noodzaak tot afboeking van een vordering van € 49.500 op [K] in 2015 en de hoogte van de huur die [H] betaalt. Deze punten hebben geen invloed op de beslissing.
2.11
Evenals de rechtbank zal het hof rekening houden met inkomsten uit verhuur van twee appartementen aan de [b-straat] in [B] . Voor periode 1 zal het hof aansluiten bij de inkomsten die de rechtbank heeft gehanteerd van € 2.254 per maand. De man heeft in eerste aanleg een overzicht overgelegd als productie 33 ter onderbouwing van de daarop in mindering te brengen kosten van € 1.774,75 per maand. De vrouw heeft daartegen in hoger beroep geen grieven gericht. Zij heeft slechts aangevoerd dat met het (fictieve) box 3-rendement gerekend zou moeten worden. Het hof ziet daartoe geen aanleiding, omdat het hof - zoals hiervoor al is overwogen - zo veel mogelijk aansluit bij feitelijke geldstromen. De man beschikt over nog een appartement aan de [b-straat] in [B] , dat hij zelf bewoont. Dit is het duurste van de drie appartementen. De vrouw heeft aangevoerd dat hij dit appartement zou kunnen verhuren voor € 2.000 per maand en een van de andere twee appartementen zou kunnen bewonen om de huuropbrengst te maximaliseren. De man heeft daartegenover gesteld dat de huur van de andere twee appartementen niet zomaar kan worden beëindigd. Het hof is van oordeel dat de alimentatieverplichting van de man niet zo ver strekt dat hij gehouden is de huur van een appartement op te zeggen om daar te gaan wonen en het duurste appartement te verhuren. De man heeft hier in beginsel een vrije keuze in. De woonlast van het appartement dat hij bewoont is in verhouding tot het inkomen van de man niet bovenmatig, zodat ook om die reden geen aanleiding bestaat van hem te verlangen een andere keuze te maken. De netto huurinkomsten uit de appartementen bedragen gelet op de hiervoor genoemde inkomsten en kosten € 479,25 per maand. Het hof neemt dit op als netto bedrag, omdat de man heeft verklaard dat hij voor deze verhuur fiscaal niet als ondernemer wordt beschouwd.
2.12
De man heeft geen grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank om rekening te houden met € 100 huur per maand ter zake van de mogelijkheid om zijn garagebox te verhuren. Het hof zal dit bedrag daarom meenemen. De vrouw heeft de mogelijkheid voor de man de garagebox voor een hoger bedrag te verhuren niet onderbouwd.
2.13
De vrouw heeft in haar laatste stukken rekening gehouden met inkomen uit terbeschikkingstelling van vermogen. Dit hangt samen met de schuld van [G] aan de man. Fiscaal is hier weliswaar sprake van inkomen, maar ook op dit punt geldt dat feitelijk geen geldstroom naar de man toe ontstaat. Voor de draagkracht van de man blijft dit daarom zonder gevolgen, mede gelet op de beslissing die het hof hierna zal nemen over de lastenkant.
2.14
De man is samen met zijn zuster eigenaar van twee appartementen in [M] . Het ene appartement is in gebruik bij zijn zuster, in het andere wonen de ouders van de man. Zij hebben een recht van vruchtgebruik. Omdat de man ook ten aanzien van deze appartementen afhankelijk is van derden, en hij daar dus niet vrijelijk over kan beschikken, kan van hem niet verlangd worden deze appartementen te verhuren en zal het hof geen rekening houden met een fictief inkomen hieruit.
2.15
Evenals de rechtbank neemt het hof aan dat de man feitelijk geen rendement overhield uit zijn vermogen na aftrek van de inkomstenbelasting hierover. Het hof saldeert de inkomsten en de uitgaven voor de eenvoud op nihil.
2.16
Het inkomen van de man bedraagt in periode 1 € 123.040. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- arbeidsongeschiktheidsuitkering
- salaris uit [G]
- huurinkomsten (netto) € 479,25 x 12
- huurinkomsten garagebox
Totaal
€ 64.499
€ 51.590
€ 5.751
€ 1.200
-------------
€ 123.040
2.17
Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen (hierna ook: NBI) van de man op grond van deze cijfers op € 5.874 per maand. Het hof heeft de desbetreffende berekening aan deze beschikking gehecht als berekening 1.
2.18
De draagkracht van de man wordt in beginsel vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 875,- (cijfers 2015) aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
2.19
De man heeft een schuld aan [G] . Volgens vaste jurisprudentie zijn in beginsel alle schulden van een onderhoudsplichtige van belang voor de bepaling van diens draagkracht. Omdat [G] ook een schuld aan de man heeft, behoeft de man echter feitelijk geen rente te betalen aan [G] . Dit wordt op papier verrekend. Ook is er geen sprake van een aflossingsverplichting, in ieder geval gedurende de periode dat de woning als onderpand dient. Daarom houdt het hof geen rekening met een extra last.
2.2
Het hof houdt overeenkomstig de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen wel rekening met de door de man opgevoerde last in verband met de voormalige eigen woning. Dit brengt met zich dat de forfaitaire woonlast (0,3 NBI) buiten beschouwing blijft en dat het draagkrachtloos inkomen van de man in plaats daarvan zal worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast en de extra lasten in verband met de voormalige eigen woning. De woonlast van de man met betrekking tot het appartement bedraagt bruto € 1.474,50 per maand, zij het dat hij daarvan € 2.194,10 per jaar oftewel € 182,84 per maand aan [G] verschuldigd is. Uit de stukken begrijpt het hof dat de man dit bedrag niet feitelijk betaalde, maar dat dit in rekening-courant werd verrekend. Dat heeft geen invloed op de feitelijke bestedingsruimte van de man en daarom blijft dat deel buiten beschouwing. Het hof stelt, in navolging van de rechtbank, de last met betrekking tot de voormalige eigen woning op bruto € 5.694,58 per maand. Uit het rapport van de deskundige leidt het hof af dat de man tot 1 september 2016 een bedrag van € 7.712 oftewel € 964 per maand verschuldigd was aan [G] en de rest aan de bank. Het hof gaat ervan uit dat de man ook het bedrag van € 964 per maand feitelijk niet aan [G] betaalde en zal daarom rekenen met een feitelijke betaling van € 4.730,58 per maand.
2.21
Het hof zal het belastingvoordeel ter zake van de hypotheekrenteaftrek op de last in mindering brengen. Het eigenwoningforfait is alleen van toepassing op het appartement dat de man bewoont (artikel 3.112 lid 4 Wet IB 2001). De man heeft dit blijkens de stukken voor de voormalige echtelijke woning ook daadwerkelijk niet opgegeven in zijn aangifte IB. In 2015 was het eigenwoningforfait voor het appartement € 4.207, wat neerkomt op € 350,58 per maand. De rente op de beide woningen is gelet op de hoogte van het bruto inkomen van de man (en het daaruit af te leiden belastbare inkomen) volledig aftrekbaar in de 52%-schijf. Dat betekent dat de aftrek op maandbasis 52% van (€ 5.694,58 + € 1.474,50 - € 350,58) bedraagt, oftewel € 3.545,62 per maand. De netto woonlast komt daarmee in totaal uit op afgerond € 2.477. Dit bedrag is als volgt berekend:
- bruto woonlast appartement feitelijk
- bruto woonlast voormalige eigen woning
- belastingvoordeel
Saldo
€ 1.291,66
€ 4.730,58 +
€ 3.545,62 -/-
-----------------
€ 2.476,62
2.22
Het voorgaande betekent dat de man in periode 1 beschikbaar heeft voor kinderalimentatie 70% x (€ 5.874 - € 2.477 - € 875) = 70% x € 2.522 = afgerond € 1.765.
periode 2
2.23
In periode 2 ontvangt [G] geen managementvergoeding meer en ontvangt de man geen salaris van [G] meer. Omdat de man al geruime tijd niet of nauwelijks meer werkzaamheden voor [H] verricht, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de managementvergoeding had moeten worden gehandhaafd. Daarom bestaat er ook geen aanleiding voor het toerekenen van een salaris aan de man.
2.24
Voor de vraag of [G] dividenduitkeringen kan doen sluit het hof aan bij het deskundigenrapport: in [G] vinden geen zakelijke activiteiten meer plaats, waardoor een dividenduitkering louter het doorsluizen van dividend uit [H] zou kunnen behelzen. Het hof heeft hiervoor al overwogen dat het met dividenduitkeringen uit [H] geen rekening houdt vanwege de noodzakelijke medewerking van de zuster van de man. Dat is in periode 2 niet anders dan in periode 1. Overigens heeft de deskundige er terecht op gewezen dat voor zover [G] al dividend zou uitkeren, het voor de hand ligt dat dit verrekend zou worden met de (grote) schuld van de man aan [G] in rekening-courant. Daardoor zal er geen feitelijke betaling plaatsvinden. Hooguit betekent een lagere schuld in dat verband dat de man minder rente verschuldigd is over zijn schuld aan [G] .
2.25
De uitkering uit arbeidsongeschiktheidsverzekering blijft onverminderd € 64.499 per jaar. Voor de hoogte van de huurinkomsten zal het hof aansluiten bij de gegevens uit de aangiften IB over de jaren 2017, 2018 en 2019 van de man. In 2017 bedroegen de huurinkomsten voor de beide appartementen tezamen € 27.840, in 2018 waren de inkomsten € 28.422 en in 2019 € 27.272. Gemiddeld is dat € 27.844 per jaar. Na aftrek van de kosten, die het hof bij gebreke van nadere informatie zal handhaven op het niveau van € 1.774,75 per maand oftewel € 21.297 per jaar, resteert een bedrag van € 6.547 aan netto inkomsten. Verder zal het hof ook weer uitgaan van een huuropbrengst van de garagebox van € 100 per maand, dus € 1.200 per jaar.
2.26
Daarnaast ziet het hof aanleiding rekening te houden met de betalingen die de vrouw aan de man dient te verrichten op grond van de verdeling. Zij heeft erop gewezen dat zij maandelijks aan de man € 712 verschuldigd is, bestaand uit € 500 aflossing en € 212 rente. De aflossingen vormen voor de man geen inkomen (hij raakt immers tegenover de ontvangst van geld een deel van zijn vordering op de vrouw kwijt), maar de rente wel. Of de vrouw dit bedrag maandelijks feitelijk betaalt, acht het hof daarbij niet van belang, omdat de man immers wel recht heeft op deze betalingen.
2.27
Het hof berekent het inkomen van de man in periode 2 op grond van het voorgaande op € 74.790. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- arbeidsongeschiktheidsuitkering
- huurinkomsten (netto)
- huurinkomsten garagebox
- rente-inkomsten (netto) € 212 x 12
Totaal
€ 64.499
€ 6.547
€ 1.200
€ 2.544
-----------
€ 74.790
2.28
Het hof berekent het NBI van de man op grond van deze cijfers in periode 2 op € 3.891 per maand. Het hof heeft de desbetreffende berekening aan deze beschikking gehecht als berekening 2.
2.29
Op basis van de cijfers over 2016 wordt de draagkracht van de man vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890)]. Omdat geen sprake is van een dubbele woonlast, blijft voor de woonlasten van de man in dit geval het forfaitaire deel van 0,3 NBI gehandhaafd.
2.3
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de rente- en aflossingsverplichtingen in verband met zijn schuld aan [G] als bijzondere last moeten worden meegeteld.
2.31
Het hof neemt als uitgangspunt dat met werkelijke schulden rekening wordt gehouden, ook als feitelijk (nog) geen aflossing plaatsvindt. In dit geval zijn er echter bijzondere omstandigheden die maken dat het hof de rente en aflossing ter zake van deze schuld niet ten laste van de draagkracht van de man zal brengen. Tot voor kort was er nog sprake van een rekening-courantschuld van [G] aan de man. Deze is afgelost door verrekening van de rente die de man op zijn schuld aan [G] moest betalen. Afspraken over aflossing waren niet gemaakt en in de praktijk werd er ook niet afgelost. De man betaalde dus feitelijk niets. In de lijn met hetgeen het hof aan de draagkrachtkant heeft overwogen en beslist, is er geen reden met papieren uitgaven rekening te houden.
2.32
Het voorgaande betekent dat in periode 2 beschikbaar is voor kinderalimentatie 70% x (€ 3.891 - 30% x 3.891 - € 890) = 70% x € 1.833,70 = afgerond € 1.283.
periode 3
2.33
De deskundige heeft berekend dat eind 2020 de schuld van [G] aan de man zal zijn afgelost. De man heeft terecht opgemerkt dat dit zelfs al eerder het geval is en dat de schuld inmiddels is afgelost. De rekening-courantschuld van [G] aan de man bedroeg eind 2017 nog € 128.650. Uit de conceptjaarrekening over 2018 volgt dat aan het eind van dat jaar de rekening-courantschuld van [G] nog € 69.976 bedroeg. De man heeft onbestreden aangevoerd dat de netto rentelast € 53.090 per jaar bedraagt. Dit betekent dat eind 2019 nog een schuld van [G] aan de man van € 16.886 resteerde. Aldus gerekend was uiterlijk eind april 2020 de volledige schuld afgelost. Vanaf mei 2020 is daarmee een nieuwe situatie ontstaan, omdat de rente die de man aan [G] verschuldigd is vanaf dat moment niet meer kon worden verrekend.
2.34
De vraag is of dit aanleiding geeft vanaf dat moment wel rekening te houden met de verplichting van de man jegens [G] . De man is uitgegaan van 5,1% rente en volledige aflossing van zijn schuld in vijftien jaar, wat leidt tot een last van meer dan € 9.000 per maand. Dit is louter gebaseerd op het uitgangspunt dat een bank voor het lenen van dit bedrag (feitelijk zonder onderpand, vergelijkbaar met de situatie van een restschuld na verkoop van een verhypothekeerde woning) dergelijke voorwaarden zou stellen. De man heeft zelf erkend dat hij een bedrag van ruim € 9.000 per maand uit zijn inkomen niet kan betalen. Alleen al om die reden is deze last niet reëel. Daar komt bij dat [G] en de man geen afspraken hebben gemaakt over volledige aflossing van de schuld.
Het hof neemt verder in aanmerking dat er een bedrag van meer dan € 300.000 bij de notaris in depot staat in verband met de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Partijen zijn het erover eens dat de man recht heeft op € 276.405,51 uit dit depot, maar zij zijn door over en weer gestelde verrekenposten nog niet overgegaan tot uitbetaling van enig bedrag. De man heeft een overeenkomst met [G] gesloten op grond waarvan hij het bedrag dat hij ontvangt zal gebruiken om af te lossen op zijn schuld. Uitgaand van het bedrag van € 276.405,51, resteert van zijn schuld ter zake van deze woning en het appartement dan in totaal nog € 1.017.244,49. De man heeft daarnaast verdere mogelijkheden op zijn schuld af te lossen zonder dat dit ten laste van zijn draagkracht hoeft te komen. In de eerste plaats dient de vrouw hem maandelijks € 712 te betalen. Hiervan heeft het hof € 500 aflossing niet als inkomen aangemerkt, maar de man kan daarmee op zijn schuld aan [G] € 500 per maand aflossen. Daarnaast deelt [G] in het resultaat van [H] . Als [G] zich dit zou laten uitbetalen, zou [G] mogelijk dividend kunnen betalen aan de man, welke dividenduitkering eveneens verrekend zou kunnen worden met de schuld aan de man. De reserves in [G] maken een uitkering mogelijk. Het hof heeft hiervóór besloten dat de keuze van de man om zijn zuster niet te bewegen mee te werken aan dividendbetalingen niet leidt tot een (fictieve) verhoging van zijn draagkracht, maar deze keuze dient ook niet te leiden tot een vermindering daarvan. Voor zover de man heeft gewezen op de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap, merkt het hof op dat de inwerkingtreding daarvan is uitgesteld tot 2023. Het voert te ver nu al rekening te houden met de eventuele gevolgen van die wet.
2.35
Gelet op het voorgaande houdt het hof geen rekening met aflossingen op de rekening-courantschuld. Omdat wel een rente is overeengekomen, en aannemelijk is dat de man die rente ook dient te betalen, zal het hof daarmee wel rekening houden in periode 3. Het hof gaat daarbij uit van 3,7% rente over € 59.300 (met betrekking tot het appartement aan de [b-straat] waar de man woont) en een rentepercentage van 5,1 over het restant van de lening van [G] aan de man van € 957.944,49, aangezien de vrouw daartegen geen verweer heeft gevoerd. Daarbij beperkt het hof de grondslag van de berekening tot de restschuld van € 1.017.244,49, omdat de man het meerdere inmiddels had kunnen en moeten aflossen. Dat partijen over en weer menen nog vorderingen op elkaar te hebben en dat de vrouw om die reden niet heeft meegewerkt aan vrijgave van gelden uit het depot bij de notaris maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders, nu de man niet heeft onderbouwd wat hij heeft ondernomen om dit te bewerkstelligen. Het hof acht het niet aannemelijk dat de vrouw een vordering ter hoogte van het gehele depot meent te hebben, zodat in elk geval het niet betwiste deel had kunnen worden vrijgemaakt om aan [G] te betalen.
De rentelast waarmee het hof rekent bedraagt € 51.049 bruto per jaar. De deskundige heeft erop gewezen dat het feit dat sprake is van een restschuld op een eigen woning ertoe kan leiden dat recht bestaat op renteaftrek in box 1. De man heeft niet aangevoerd dat dit in zijn geval niet opgaat en heeft deze ook daadwerkelijk in zijn belastingaangifte opgenomen. Daarom zal het hof als last het netto equivalent van dit bedrag bij het draagkrachtloos inkomen van de man optellen. Uit de derde en vierde bijgevoegde berekening volgt dat de verschuldigde inkomensheffing, rekening houdend met de aftrek van de rente, daalt van € 23.863 naar € 2.313. Dat is een verschil van € 21.550 per jaar. Daarmee bedraagt de netto last € 51.049 -/- € 21.550 = € 29.499 per jaar oftewel € 2.458 per maand.
2.36
Voor het inkomen van de man gaat het hof in periode 3 uit van dezelfde gegevens als in periode 2. Uitgaand van de belastingdruk in 2020 leidt dat tot een NBI van € 3.984, zoals volgt uit berekening 3.
2.37
Het voorgaande betekent dat in periode 3 het draagkrachtloos inkomen van de man 30% x 3.984 + € 2.458 + € 975 = € 4.628 bedraagt. Dat is meer dan het NBI, wat betekent dat geen draagkracht resteert.
periode 4
2.38
De man heeft aangevoerd dat hij en zijn zuster recent hebben besloten te stoppen met de activiteiten in [H] , omdat er als gevolg van de coronacrisis geen evenementen konden worden georganiseerd. Desgevraagd heeft hij ter zitting verklaard dat hij niet verwacht dat dit anders wordt nu de restricties op evenementen sneller worden versoepeld dan verwacht. Het hof ziet geen aanleiding hierin een gewijzigde situatie aan te nemen die een nieuwe berekening van de draagkracht vergt. Het inkomen van de man komt niet (rechtstreeks) uit [H] . Al sinds september 2016 ontvangt [G] geen managementvergoeding uit [H] meer en de man geen salaris uit [G] . In [G] zitten nog ruime reserves. De financiële situatie van de man wijzigt dus niet door het besluit van [H] . Het hof zal daarom niet in nog een periode rekenen.
draagkracht van de vrouw
2.39
De rechtbank heeft het NBI van de vrouw in periode 1 vastgesteld op € 3.093 per maand. Partijen hebben daar geen grieven tegen gericht, zodat het hof daarbij aansluit. Op basis van de formule is de draagkracht van de vrouw 70% x (€ 3.093 - € 928 - € 875) oftewel 70% x € 1.290 = € 903.
2.4
Voor periode 2 (2016) heeft de vrouw haar NBI berekend op € 3.265. De man heeft daar geen verweer tegen gevoerd, zodat het hof daarbij aansluit. Op basis van de formule is de draagkracht van de vrouw 70% x (€ 3.265 - € 980 - € 890) oftewel 70% x € 1.395 = € 976.
2.41
Voor periode 3 (2020) heeft de vrouw haar NBI berekend op € 3.350. Ook daartegen heeft de man geen verweer gevoerd, zodat het hof dit zal volgen. Op basis van de formule is de draagkracht van de vrouw 70% x (€ 3.350 - € 1.005 - € 975) oftewel 70% x € 1.370 = € 959.
draagkrachtvergelijking
2.42
De behoefte van [de minderjarige] bedraagt in 2015 € 960 en na indexering € 972,48 in 2016 en € 1.053,65 in 2020. De draagkracht van partijen tezamen bedraagt in periode 1 € 1.773 + € 903 = € 2.676 en in periode 2 € 1.283 + € 976 = € 2.259. Dat is in beide gevallen meer dan nodig is om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
2.43
Na vergelijking van de draagkracht van de man en de vrouw dient de man van zijn draagkracht de volgende bedragen aan [de minderjarige] te besteden:
  • in periode 1 1.765/2.668 x € 960 = € 635;
  • in periode 2 1.283/2.259 x € 972,48 = € 552.
2.44
Op de genoemde bedragen mag de man de zorgkorting in mindering brengen. Deze zal het hof in navolging van de rechtbank vaststellen op 15% van de behoefte, oftewel € 144 in periode 1 en € 146 in periode 2. Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat zij samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Dit betekent dat de aan de vrouw te betalen bijdrage in periode 1 wordt vastgesteld op € 492 per maand en in periode 2 op € 406 per maand. Deze bedragen worden jaarlijks op 1 januari verhoogd met de wettelijke indexering. Het hof zal die bedragen in de beslissing opnemen.
partneralimentatie
behoefte van de vrouw
2.45
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 3 april 2017 een beslissing gegeven over de hoogte van de behoefte van de vrouw en deze vastgesteld op € 4.930,18 netto per maand. De vrouw heeft het hof verzocht haar behoefte opnieuw te beoordelen en deze hoger vast te stellen. De man heeft zich daartegen verzet, onder meer met een beroep op de goede procesorde.
2.46
Voor zover de vrouw het hof verzoekt alsnog rekening te houden met door haar eerder opgevoerde posten, acht het hof het verzoek in strijd met de goede procesorde. Het partijdebat is gevoerd en het hof heeft in overweging 5.22 van de tussenbeschikking van 3 oktober 2017 een beslissing op dat punt genomen. De zaak is aangehouden om de draagkracht van de man vast te stellen. Het is daarbij niet de bedoeling dat andere deelbeslissingen opnieuw aan de orde worden gesteld. Dit kan hooguit anders zijn voor zover sprake is van feiten die zich nadien hebben voorgedaan. Met een schuld van de vrouw die is ontstaan als gevolg van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap kan geen rekening worden gehouden omdat het een schuld betreft die is ontstaan ná de ontbinding van het huwelijk en daarom niet kan worden gezien als een schuld die invloed heeft op de huwelijksgerelateerde behoefte. Dat de vrouw van mening is dat het bedrag onjuist is vastgesteld maakt dat niet anders.
draagkracht van de man
2.47
De ingangsdatum van de partneralimentatie is 1 juli 2016, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof berekent de draagkracht van de man dan ook in eerste instantie conform de uitgangspunten die voor de draagkracht voor de kinderalimentatie in periode 1 zijn vermeld (inkomen uit AOV, [G] en huur). Daarbij houdt het hof ook rekening met de aftrek van de hypotheekrente op het appartement en de voormalige eigen woning van onderscheidenlijk € 17.694 en € 68.335 en het eigenwoningforfait voor het appartement, dat in 2016 € 4.177 bedroeg. Als berekening 5 is de berekening van de draagkracht van de man over de periode 1 juli tot 1 september 2016 aangehecht. Hieruit volgt een NBI voor partneralimentatie van € 9.421.
2.48
Vervolgens dient bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw in beginsel rekening te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
2.49
De hypotheeklasten van de man ter zake van het appartement bedragen € 1.474,50 per maand. Daarnaast houdt het hof rekening met de last van afgerond € 5.695 per maand ter zake van de voormalige echtelijke woning (in de vorm van een post overige kosten). Evenals bij de kinderalimentatie laat het hof de bedragen van € 182,84 en € 964 per maand die de man aan [G] verschuldigd is buiten beschouwing, omdat hij deze feitelijk niet betaalt. Het hof zal dit als korting wegens onredelijke woonlast verwerken. De overige eigenaarslasten bedragen € 300 per maand bijdrage aan de vereniging van eigenaren en een forfaitair bedrag van € 95 per maand per woning (voormalige echtelijke woning en appartement), in totaal dus € 190 per maand. Hierover bestaat geen verschil van mening.
2.5
Ook bij de bepaling van de draagkracht van de man ten behoeve van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw houdt het hof geen rekening met schulden waarop feitelijk niets wordt betaald, om dezelfde redenen als hiervoor bij de bepaling van de kinderalimentatie is uiteengezet. Uit het deskundigenrapport volgt dat de ziektekostenpremie van de man door [G] werd betaald en dat dit bedrag in ieder geval in 2016 en 2017 is afgeschreven op de schuld van [G] aan de man. De man heeft feitelijk dus geen uitgaven hoeven doen. In de lijn met de beslissingen die het hof hiervoor heeft genomen, wordt daarom met deze premie geen rekening gehouden.
2.51
Het draagkrachtloos inkomen van de man bedraagt aldus € 7.260.
2.52
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
2.53
Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts het aandeel dat de man dient te leveren, inclusief de zorg, in de kosten van [de minderjarige] , dat geïndexeerd naar 2016 € 643 bedraagt.
2.54
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van 1 juli 2016 draagkracht voor een partneralimentatie van € 1.097 per maand.
2.55
Vanaf 1 september 2016 rekent het hof overeenkomstig de uitgangspunten die bij de kinderalimentatie onder periode 2 zijn vermeld. De desbetreffende berekening is als berekening 6 aangehecht. Daarbij houdt het hof rekening met de aftrek van de hypotheekrente op het appartement van € 17.694 en het eigenwoningforfait van € 4.177. Aldus bedraagt het NBI voor partneralimentatie € 4.397.
2.56
Het hof volgt aan de lastenkant de uitgangspunten die hiervoor zijn opgenomen met betrekking tot de korting op de woonlast, de bijdrage aan de vereniging van eigenaren van € 300 per maand en eenmaal het forfait overige eigenaarslasten van € 95 per maand. Voor het overige houdt het hof geen rekening met lasten. Het draagkrachtpercentage is wederom 60 en de kosten van [de minderjarige] bedragen € 552.
2.57
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van 1 september 2016 draagkracht voor een partneralimentatie van € 1.050 per maand.
jusvergelijking
2.58
In de hoogte van de berekende bedragen ziet het hof aanleiding een zogeheten jusvergelijking te maken.
2.59
De man heeft geen verweer gevoerd tegen de draagkrachtberekening die de vrouw over de tweede helft van 2016 voor zichzelf heeft overgelegd. Het hof volgt de daarin opgenomen bedragen dan ook zo veel mogelijk. De desbetreffende berekening is aangehecht (berekening 7). Het bruto jaarloon bedraagt € 49.414. Het hof zal voor de eenvoud geen rekening houden met een aftrek ter zake van de eigen woning, aangezien het grotendeels gaat om de periode na verkoop en levering van de woning. Het hof zal bij de vrouw evenals bij de man de inkomsten uit vermogen en de belasting daarover tegen elkaar wegstrepen. Het NBI van de vrouw bedraagt zonder partneralimentatie € 3.024.
2.6
De huurlast van de vrouw bedraagt € 1.500 per maand. Evenals partijen zal het hof rekening houden met een korting wegens onredelijke woonlast. Het hof berekent deze op € 492 per maand.
2.61
De overige lasten van de vrouw bedragen per maand € 123 aan ziektekosten, bestaande uit:
- € 100 premie basisverzekering ZVW,
- € 30 premie aanvullende verzekering,
- € 32 eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van € 39.
Daarnaast houdt het hof rekening met het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] , welk aandeel in de eerste periode (rekening houdend met de indexering voor 2016) € 330 en vanaf september 2016 € 420 per maand bedraagt.
Nu de vrouw de aan de man verschuldigde rente en aflossing niet in haar draagkrachtberekening heeft opgenomen, zal het hof daarmee geen rekening houden, te meer omdat niet vast staat dat op dit punt sprake is van een feitelijke geldstroom.
2.62
Vergelijking van ieders draagkracht brengt mee dat de vrouw met een partneralimentatie van € 715 per maand vanaf 1 juli 2016 en van € 641 per maand vanaf 1 september 2016 niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Het hof verwijst hiervoor naar de achtste en negende aangehechte berekening (jusvergelijking). Het hof zal daarom de bijdragen van de man tot deze bedragen beperken.
2.63
Uit hetgeen het hof bij de kinderalimentatie heeft overwogen over de situatie vanaf 1 april 2020 volgt dat de man vanaf dat moment geen draagkracht heeft voor het betalen van partneralimentatie. Het hof zal de partneralimentatie vanaf dat moment op nihil stellen. De desbetreffende berekening heeft het hof als berekening 10 aangehecht.
proceskosten
2.64
Het hof heeft bij beschikking van 9 januari 2020 de kosten van de deskundige vastgesteld op € 17.846,91. De vrouw heeft het hof verzocht de man te veroordelen deze kosten voor zijn rekening te nemen en te bepalen dat hij aan haar de kosten dient te vergoeden van de door haar ingeschakelde financieel expert [C] . Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij van mening is dat de man met zijn proceshouding deze kosten heeft veroorzaakt. Het hof deelt die visie niet. Het hof heeft een deskundige ingeschakeld om op een aantal vragen antwoord te krijgen en meer duidelijkheid te krijgen over de inkomens- en vermogenspositie van de man. Het was in het belang van de vrouw dat die duidelijkheid zou komen. De noodzaak tot het inschakelen van een deskundige is niet primair gelegen in het onvoldoende inzage geven door de man, maar in de expertise die een deskundige meebrengt. De vrouw heeft de toegevoegde waarde daarvan zelf ook onderkend getuige het feit dat zij zelf ook een financieel expert heeft ingeschakeld. Er is geen aanleiding de kosten daarvan voor rekening van de man te laten komen. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.

3.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven 6 tot en met 10 in principaal beroep. Grief 1 in incidenteel hoger beroep faalt. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het de vaststelling van de kinderalimentatie en de partneralimentatie betreft, vernietigen en als volgt beslissen.
3.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep aldus compenseren, dat elk van partijen de eigen proceskosten, inclusief de helft van de kosten van de deskundige, draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van de echtscheiding betreft.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 21 maart 2016, voor zover het de beslissingen omtrent de door de man te betalen bijdrage tot verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (onderdelen 4.15 tot en met 4.18) betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw maandelijks als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , geboren [in] 2011 te [L] , zal betalen:
  • met ingang van 2 september 2015: € 491;
  • met ingang van 1 januari 2016: € 497,38;
  • met ingang van 1 september 2016: € 406;
  • met ingang van 1 januari 2017: € 414,53;
  • met ingang van 1 januari 2018: € 420,74;
  • met ingang van 1 januari 2019: € 429,16;
  • met ingang van 1 januari 2020: € 439,89;
  • met ingang van 1 mei 2020: nihil;
bepaalt dat de man maandelijks aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
  • met ingang van 1 juli 2016: € 706;
  • met ingang van 1 september 2016: € 641;
  • met ingang van 1 januari 2017: € 654,46;
  • met ingang van 1 januari 2018: € 664,28;
  • met ingang van 1 januari 2019: € 677,56;
  • met ingang van 1 januari 2020: € 694,50;
  • met ingang van 1 mei 2020: nihil;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 21 maart 2016, voor het overige, voor zover aan het hof voorgelegd en voor zover hierop niet al bij beschikking van het hof van 3 oktober 2017 is beslist;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, M.H.H.A. Moes en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. I.G.M.T. Weijers- van der Marck, bijgestaan door mr. A.J. Hase als griffier, en is op 11 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.