Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
- het deskundigenbericht van 19 november 2019;
- een journaalbericht van mr. Steenhouwer-Mollema van 7 januari 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff van 9 januari 2020;
- de begrotingsbeschikking van 9 januari 2020;
- een journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff van 12 juni 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Weverwijk van 18 juni 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff van 18 juni 2020;
- een journaalbericht van mr. Van Weverwijk van 19 juni 2020;
- het journaalbericht van mr. Van Weverwijk van 23 juni 2020 met als productie de spreekaantekeningen;
- het journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff van 23 juni 2020 met als productie de spreekaantekeningen;
2.De motivering van de beslissing
Feitelijk heeft [G] in 2017 € 177.979 afgelost op haar schuld aan [H] . [H] heeft vervolgens een schuld die zij had aan [J] BV (verder: [J] ) van € 300.000 afgelost. [J] is de onderneming van de zuster van de man. Door de gedeeltelijke aflossing van de schuld aan [H] BV is de liquiditeitspositie van [G] aanmerkelijk verslechterd.
De winst in [G] was over 2016 feitelijk € 15.960 hoger en de netto winst over 2017 van [H] dient met € 9.548 te worden verhoogd. Daarnaast heeft ten onrechte een afboeking heeft plaatsgevonden van een vordering van € 49.500 op [K] vof. Omdat dit een aanpassing in 2015 betreft, is dit echter niet van invloed op de conclusies in het rapport.
Voor zover het gaat om dividenduitkeringen uit [G] , stelt het hof vast dat het resultaat van [G] in 2015 € 26.503 bedroeg na een verlies in 2014 van € 227.326. Op papier beschikte [G] over een groot vermogen, maar daarvan zit meer dan € 900.000 in de deelneming in [H] en bestaat € 1.224.300 aan vorderingen op de man, waarvan onzeker is hoeveel de man zal kunnen terugbetalen en op welke termijn. De liquiditeitspositie van [G] was dus kwetsbaar. De inkomsten van [G] bestonden bovendien naast rente slechts uit de managementvergoeding van [H] , waarvan het grootste deel in de vorm van salaris aan de man is doorbetaald. Daarnaast is van belang dat de commerciële waarde van de pensioenverplichtingen aanzienlijk groter was dan de balanswaarde van de pensioenvoorziening. De alimentatieverplichting jegens [de minderjarige] brengt onder deze omstandigheden niet mee dat de man in 2015 gehouden was vanuit [G] dividend aan zichzelf uit te keren.
Het hof neemt verder in aanmerking dat er een bedrag van meer dan € 300.000 bij de notaris in depot staat in verband met de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Partijen zijn het erover eens dat de man recht heeft op € 276.405,51 uit dit depot, maar zij zijn door over en weer gestelde verrekenposten nog niet overgegaan tot uitbetaling van enig bedrag. De man heeft een overeenkomst met [G] gesloten op grond waarvan hij het bedrag dat hij ontvangt zal gebruiken om af te lossen op zijn schuld. Uitgaand van het bedrag van € 276.405,51, resteert van zijn schuld ter zake van deze woning en het appartement dan in totaal nog € 1.017.244,49. De man heeft daarnaast verdere mogelijkheden op zijn schuld af te lossen zonder dat dit ten laste van zijn draagkracht hoeft te komen. In de eerste plaats dient de vrouw hem maandelijks € 712 te betalen. Hiervan heeft het hof € 500 aflossing niet als inkomen aangemerkt, maar de man kan daarmee op zijn schuld aan [G] € 500 per maand aflossen. Daarnaast deelt [G] in het resultaat van [H] . Als [G] zich dit zou laten uitbetalen, zou [G] mogelijk dividend kunnen betalen aan de man, welke dividenduitkering eveneens verrekend zou kunnen worden met de schuld aan de man. De reserves in [G] maken een uitkering mogelijk. Het hof heeft hiervóór besloten dat de keuze van de man om zijn zuster niet te bewegen mee te werken aan dividendbetalingen niet leidt tot een (fictieve) verhoging van zijn draagkracht, maar deze keuze dient ook niet te leiden tot een vermindering daarvan. Voor zover de man heeft gewezen op de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap, merkt het hof op dat de inwerkingtreding daarvan is uitgesteld tot 2023. Het voert te ver nu al rekening te houden met de eventuele gevolgen van die wet.
De rentelast waarmee het hof rekent bedraagt € 51.049 bruto per jaar. De deskundige heeft erop gewezen dat het feit dat sprake is van een restschuld op een eigen woning ertoe kan leiden dat recht bestaat op renteaftrek in box 1. De man heeft niet aangevoerd dat dit in zijn geval niet opgaat en heeft deze ook daadwerkelijk in zijn belastingaangifte opgenomen. Daarom zal het hof als last het netto equivalent van dit bedrag bij het draagkrachtloos inkomen van de man optellen. Uit de derde en vierde bijgevoegde berekening volgt dat de verschuldigde inkomensheffing, rekening houdend met de aftrek van de rente, daalt van € 23.863 naar € 2.313. Dat is een verschil van € 21.550 per jaar. Daarmee bedraagt de netto last € 51.049 -/- € 21.550 = € 29.499 per jaar oftewel € 2.458 per maand.
- in periode 1 1.765/2.668 x € 960 = € 635;
- in periode 2 1.283/2.259 x € 972,48 = € 552.
Nu de vrouw de aan de man verschuldigde rente en aflossing niet in haar draagkrachtberekening heeft opgenomen, zal het hof daarmee geen rekening houden, te meer omdat niet vast staat dat op dit punt sprake is van een feitelijke geldstroom.
3.De slotsom
4.De beslissing
- met ingang van 2 september 2015: € 491;
- met ingang van 1 januari 2016: € 497,38;
- met ingang van 1 september 2016: € 406;
- met ingang van 1 januari 2017: € 414,53;
- met ingang van 1 januari 2018: € 420,74;
- met ingang van 1 januari 2019: € 429,16;
- met ingang van 1 januari 2020: € 439,89;
- met ingang van 1 mei 2020: nihil;
- met ingang van 1 juli 2016: € 706;
- met ingang van 1 september 2016: € 641;
- met ingang van 1 januari 2017: € 654,46;
- met ingang van 1 januari 2018: € 664,28;
- met ingang van 1 januari 2019: € 677,56;
- met ingang van 1 januari 2020: € 694,50;
- met ingang van 1 mei 2020: nihil;