In deze zaak heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen de raadsheren R.J. Koopman, M.T. Boerlage en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren van de Hoge Raad. Dit verzoek volgde op een eerder ingediend cassatieverzoek in een belastingzaak, waarbij verzoeker meende dat de raadsheren niet onpartijdig konden oordelen. Verzoeker stelde dat de raadsheren in een eerdere zaak ongunstig voor hem hadden beslist en dat dit zijn vertrouwen in hun onpartijdigheid aantastte. De wrakingsprocedure werd ingeleid met een brief van verzoeker op 21 januari 2022, waarin hij zijn bezwaren uiteenzette. De Hoge Raad heeft het wrakingsverzoek beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Hoge Raad oordeelde dat het verzoek niet voldoende gemotiveerd was, aangezien verzoeker geen feiten of omstandigheden had aangedragen die de vrees voor onpartijdigheid konden onderbouwen. De enkele verwijzing naar eerdere beslissingen van de raadsheren was onvoldoende om aan te tonen dat hun onpartijdigheid in het geding was. Daarom heeft de Hoge Raad besloten het wrakingsverzoek buiten behandeling te laten. Deze beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 februari 2022.