2.1.1 Belanghebbende, een gemeente, heeft eind 2010 besloten om op eigen grond een nieuw gebouw (hierna: het nieuwe gebouw) te doen oprichten ter vervanging van het bij een stichting in eigendom zijnde dorpshuis en voor de huisvesting van verenigingen die in de gemeente zijn gevestigd.
2.1.2 Op 5 maart 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders de opdracht tot nieuwbouw gegund aan een aannemer voor een bedrag van € 855.000, exclusief omzetbelasting. Ter zake van de bouw heeft die aannemer vanaf eind 2012 tot en met het tweede kwartaal van 2014 (het kwartaal waarin het nieuwe gebouw door de aannemer werd opgeleverd) deze vergoeding in termijnen en vermeerderd met omzetbelasting aan belanghebbende in rekening gebracht.
2.1.3 Na aanvang van de bouw heeft het college van burgemeester en wethouders besloten om de eigendom van het nieuwe gebouw over te dragen aan een stichting die verantwoordelijk zou worden voor het beheer en de exploitatie ervan (hierna: de Stichting). Op 17 januari 2014 is de Stichting opgericht.
2.1.4 Op 24 januari 2014 heeft belanghebbende het - toen nog in aanbouw zijnde - nieuwe gebouw verkocht aan de Stichting. De koopsom bedroeg € 175.450, inclusief € 30.450 aan omzetbelasting.
2.1.5 Eveneens op 24 januari 2014 hebben de hiervoor in 2.1.1 bedoelde stichting en twee van de verenigingen die in het nieuwe gebouw zouden worden gehuisvest, de hun toebehorende opstallen en, voor zover niet in eigendom van belanghebbende, ook de ondergrond, aan belanghebbende verkocht. De koopsommen beliepen tezamen een bedrag van € 175.449. Daarbij is ervan uitgegaan dat de vrijstelling van omzetbelasting van artikel 11, lid 1, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) van toepassing is. Volgens de koopovereenkomsten stelt elk van de verkopers de koopsom beschikbaar aan de Stichting met het oog op de aankoop van het nieuwe gebouw.
2.1.6 Bij notariële akten van levering van 24 april 2014 zijn de hiervoor in 2.1.5 bedoelde onroerende zaken aan belanghebbende geleverd. Op diezelfde dag heeft belanghebbende het nieuwe gebouw aan de Stichting geleverd.
2.1.7 Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2014 de door haar ter zake van de levering van het nieuwe gebouw aan de Stichting in rekening gebrachte omzetbelasting als verschuldigd opgegeven.
Zij heeft bij diezelfde aangifte de omzetbelasting in aftrek gebracht die haar ter zake van de bouw in het tweede kwartaal van 2014 in rekening is gebracht (€ 9.822). Zij heeft bij die aangifte tevens de bedragen aan omzetbelasting in aftrek gebracht die haar vanaf de aanvang van de bouw (eind 2012) tot en met het eerste kwartaal van 2014 in verband met die bouw in rekening zijn gebracht (in totaal € 194.758). De aangifte resulteerde in een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting van € 173.309.
2.1.8 De Inspecteur heeft een bedrag van € 204.580 (€ 9.822 + € 194.758) niet in aftrek toegelaten, het verzoek om teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen en belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 april 2014 tot en met 30 juni 2014 ten bedrage van € 31.271.
De Rechtbank heeft het ter zake van de beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard. Vanwege haar oordeel dat belanghebbende terecht een bedrag van € 9.822 in aftrek heeft gebracht, heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag verminderd tot € 21.449.
2.2.1 Voor het Hof was in het door belanghebbende ingestelde principale hoger beroep in geschil of belanghebbende over het tweede kwartaal van 2014 op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die haar met betrekking tot het nieuwe gebouw in rekening is gebracht in de periode voorafgaand aan het tweede kwartaal van 2014.
In het door de Inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep was in geschil of de hiervoor in 2.1.1 tot en met 2.1.6 omschreven (rechts)handelingen met het oog op de eigendomsoverdracht van het nieuwe gebouw aan de Stichting voor de heffing van omzetbelasting misbruik van recht vormen.
2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende het in aanbouw zijnde nieuwe gebouw al in 2012 en 2013 had bestemd voor een belaste prestatie en dat belanghebbende de in die periode in rekening gebrachte omzetbelasting toen in aftrek had moeten brengen. De herzieningsregeling van artikel 15, lid 4, van de Wet voorziet, aldus het Hof, niet in het herstellen van de door belanghebbende gemaakte fout om in 2012 en 2013 geen omzetbelasting ter zake van de realisatie van het nieuwe gebouw in aftrek te brengen, aangezien op basis van deze regeling enkel een correctie kan plaatsvinden als het recht op aftrek is gewijzigd vanwege een wijziging van de bestemming respectievelijk het gebruik. Het Hof heeft op die grond het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.2.3 Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende belasting heeft bespaard door uiteindelijk ervoor te kiezen het nieuwe gebouw niet door middel van het vestigen van een opstalrecht om niet ter beschikking te stellen aan de Stichting maar dat gebouw tegen een vergoeding in eigendom over te dragen aan de Stichting. Dat is volgens het Hof geoorloofd, tenzij sprake is van een kunstmatige constructie. Naar het oordeel van het Hof is daarvan geen sprake. Het Hof heeft daartoe overwogen dat het doel van belanghebbende was om het nieuwe gebouw in eigendom over te dragen aan de Stichting, hetgeen is gebeurd, waarna de Stichting het nieuwe gebouw is gaan gebruiken voor haar activiteiten in het kader van het verenigingsleven. Misbruik van recht doet zich volgens het Hof daarom niet voor. Aangezien belanghebbende de levering onder bezwarende titel heeft verricht en belanghebbende heeft gehandeld als ondernemer, is het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.
2.2.4 Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.