2.1.1 In de jaren 2003 tot en met 2005 heeft een in de fiscale eenheid van belanghebbende opgenomen besloten vennootschap (hierna: de BV) een aantal plezierjachten (hierna samen: de jachten) in Nederland ingevoerd in de zin van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 2007; hierna: de Wet). Met het oog op heffing van de omzetbelasting ter zake van die invoeren heeft de BV gebruik gemaakt van de aan haar verleende aanwijzing als bedoeld in artikel 18, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 voor de toepassing van artikel 23 van de Wet (hierna: de verleggingsregeling).
2.1.2 Het ging bij de hiervoor in 2.1.1 bedoelde invoeren telkens om een jacht dat is aangekocht met het oogmerk het door een binnen de Gemeenschapwonende, natuurlijke persoon voor privédoeleinden te laten gebruiken binnen het grondgebied van de Gemeenschap. Het jacht werd door een binnen de Gemeenschap gelegen werf gebouwd, en aangekocht en in gebruik genomen binnen een verhuurstructuur die werd voorafgegaan door het buiten de Gemeenschap brengen van het desbetreffende jacht en aansluitend (weer) binnenbrengen in Nederland. Deze verhuurstructuur en de in dat kader verrichte (rechts)handelingen zijn bedacht en geadviseerd door een belastingadvieskantoor. De structuur wordt beschreven in een informatiebrochure die de BV gebruikte om uit te reiken aan (potentiële) cliënten. Volgens de beschrijving in de brochure (zie onderdeel 2.15 van de uitspraak van het Hof) is het doel van deze structuur “[to enable] EU-resident yacht owners to reduce the VAT due on the private use of the yacht within the EU territory to a minimal amount”. Verder wordt in de brochure erop gewezen: “that you will retain full legal ownership of the yacht, through your yacht owning company , while sailing under the VAT deferment structure”.
2.1.3 Elk jacht is gebouwd op aanwijzing en volgens wens van de natuurlijke persoon die het jacht voor eigen privédoeleinden binnen de Gemeenschap wilde gaan gebruiken (hierna: de particulier). De bouw is volgens de met de desbetreffende scheepsbouwer gesloten schriftelijke overeenkomst geschied in opdracht van een buiten de Gemeenschap gevestigde vennootschap (de zogenoemde [F] ; hierna: [F] ), waarvan de particulier enig aandeelhouder en bestuurder is. Na afbouw bracht de scheepsbouwer het jacht buiten de Gemeenschap om het met toepassing van het nultariefte leveren aan [F] . [F] verkreeg het voor de aankoop van het jacht benodigde geld onmiddellijk of middellijk van de particulier. [F] had ten tijde van die levering een overeenkomst tot verhuur van het jacht gesloten met een buiten de Gemeenschap gevestigd, niet aan [F] gelieerd bedrijf. Dit bedrijf verhuurde het jacht op zijn beurt aan de BV. De BV voerde het gehuurde jacht in Nederland in om het tegen vergoeding ter beschikking te stellen aan de particulier. De particulier is na de invoer het jacht binnen de Gemeenschap gaan gebruiken voor privédoeleinden.
2.1.4 De BV bracht voor de verhuur van het jacht (exclusief liggeld, brandstof en bemanning) een vergoeding aan de particulier in rekening van – op jaarbasis – ongeveer 1 procent van de waarde (exclusief omzetbelasting) van het jacht. Een deel van het door de particulier aan de BV betaalde bedrag kwam via de huur door de BV van het hiervoor in 2.1.3 bedoelde, buiten de Gemeenschap gevestigde, bedrijf terecht bij [F] .
De winstmarge die de BV op de verhuur aan de particulier maakte, werd periodiek verdeeld tussen haar, het bedrijf van wie zij het jacht huurde, en het hiervoor in 2.1.2 bedoelde belastingadvieskantoor.
2.1.5 Belanghebbende heeft de omzetbelasting die zij ter zake van de invoer van elk jacht werd verschuldigd, met gebruikmaking van de verleggingsregeling als verschuldigd aangegeven in de aangifte over het tijdvak waarbinnen het desbetreffende jacht was ingevoerd. Zij is ervan uitgegaan dat zij het ter zake van de invoer verschuldigde bedrag aan omzetbelasting op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter c, onder 1°, van de Wet in aftrek mocht brengen. Daarom heeft zij in dezelfde aangifte dat bedrag aan omzetbelasting in aftrek gebracht zodat per saldo ter zake van de invoer van het jacht geen omzetbelasting hoefde te worden betaald.
Belanghebbende heeft de ter zake van de verhuur van de jachten verschuldigde omzetbelasting steeds op aangifte voldaan.
2.1.6 De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor weergegeven feiten voldoen aan de in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie gegeven criteria voor het vaststellen van misbruik van recht en dat het door dat misbruik genoten belastingvoordeel moet worden terugbetaald. Hij heeft daarom de hiervoor in 2.1.5 bedoelde bedragen aan omzetbelasting die belanghebbende ter zake van de jachten in aftrek heeft gebracht, door middel van naheffingsaanslagen gecorrigeerd. Hij heeft bij de berekening van de na te heffen bedragen rekening gehouden met de bedragen aan omzetbelasting die de BV wegens de verhuur van het jacht aan de particulier op aangifte had voldaan en de bedragen die de BV in dat kader in aftrek had gebracht.
2.2.1 Voor het Hof was in geschil of voor de heffing van omzetbelasting de omstandigheden waaronder de jachten zijn aangekocht en gebruikt, misbruik van recht opleveren, en zo ja, welk gevolg aan dat misbruik moet worden verbonden.
2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat zich onder de hiervoor in 2.1.1 tot en met 2.1.5 weergegeven omstandigheden voor de heffing van omzetbelasting misbruik van recht voordoet. Het Hof heeft overwogen dat het samenstel van rechtshandelingen inhoudt dat belanghebbende de wegens invoer verschuldigde omzetbelasting heeft afgetrokken terwijl op het jacht, dat wordt gebruikt door de particulier, omzetbelasting behoort te drukken. De feiten, in onderlinge samenhang bezien, maken naar het oordeel van het Hof duidelijk dat de particulier altijd de zeggenschap en de beschikkingsmacht over het jacht heeft behouden en altijd de intentie heeft gehad het jacht enkel voor eigen particulier gebruik aan te wenden, hetgeen ook feitelijk is gebeurd. Met dit samenstel van handelingen is op kunstmatige wijze de economische realiteit van particulier gebruik van de jachten verhuld. Aan de hand van speciaal daartoe in het leven geroepen (rechts)handelingen wordt bereikt dat in vergelijking met de situatie dat het conglomeraat van (rechts)handelingen achterwege blijft, in strijd met doel en strekking van de Zesde richtlijn en de Wet, een substantieel bedrag aan omzetbelasting wordt bespaard, aldus het Hof.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur ook aannemelijk gemaakt dat het wezenlijke doel van de betrokken transacties erin heeft bestaan een belastingvoordeel te verkrijgen.
2.2.3 Het Hof heeft vervolgens beoordeeld hoe de in het kader van het misbruik verrichte (rechts)handelingen moeten worden ‘geherdefinieerd’ zodat de situatie wordt hersteld zoals deze zou zijn geweest zonder de transacties die dit misbruik vormen. Daarbij heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat herdefiniëring niet verder mag gaan dan nodig is voor de juiste heffing van omzetbelasting en het voorkomen van fraude.
De handeling die in dit geval het belastingvoordeel teweeg brengt, is volgens het Hof de verhuur van elk jacht aan de particulier tegen een kunstmatig laag bedrag. Indien deze handeling wordt geherdefinieerd, kan belanghebbende de omzetbelasting wegens invoer van de jachten niet in aftrek brengen. De naheffingsaanslagen, die betrekking hebben op die in aftrek gebrachte omzetbelasting, zijn daarom terecht opgelegd, aldus het Hof.
2.2.4 Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet aan deze naheffing in de weg staat. Met verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van 18 december 2014, Schoenimport Italmoda Mariano Previti vof e.a., C‑131/13, C‑163/13 en C‑164/13, ECLI:EU:C:2014:2455 (hierna: het arrest Italmoda), en van 22 november 2017, Cussens, Jennings en Kingston, C-251/16, ECLI:EU:C:2017:881 (hierna: het arrest Cussens), heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende, die de voorwaarden voor verkrijging van het recht op aftrek heeft geschapen door middel van misbruik, zich vanwege het verbod van misbruik niet op goede gronden kan beroepen op het vertrouwensbeginsel om zich te verzetten tegen de weigering van toekenning van het betrokken recht op aftrek.
Het Hof heeft voor het geval dit anders zou zijn, naar eigen zeggen ten overvloede,geoordeeld dat de Inspecteur niet jegens belanghebbende enig in rechte te beschermen vertrouwen (expliciet noch impliciet) heeft gewekt omdat tijdens de onderzoeken naar de verhuurstructuren en alle over die structuren met de fiscus gehouden besprekingen, van de zijde van betrokkenen, onder wie belanghebbende, niet alle informatie is verstrekt, en dat van de verstrekte informatie niet alles waar was.