ECLI:NL:HR:2022:1661

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/05118
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in belastingzaak met naheffingsaanslag BPM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 november 2021. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen die op 16 december 2016 aan belanghebbende was opgelegd. De Inspecteur had het bezwaar tegen deze naheffingsaanslag ongegrond verklaard, waarna de Rechtbank Gelderland het beroep tegen deze uitspraak op 31 december 2018 eveneens ongegrond verklaarde. Het Gerechtshof heeft het hoger beroep van belanghebbende op 16 november 2021 ongegrond verklaard, maar heeft wel een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep. Dit leidde tot een veroordeling van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat het middel dat zich richtte tegen de kostenvergoeding slaagde. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de Staat veroordeeld moest worden in de proceskosten van belanghebbende. De Hoge Raad heeft de zaak afgedaan en de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759, zowel voor het geding in cassatie als voor het hoger beroep. De Hoge Raad heeft ook het griffierecht van € 270 dat belanghebbende had betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie, aan belanghebbende toegewezen.

Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de proceskostenvergoeding in belastingzaken en de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/05118
Datum18 november 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 november 2021, nr. 19/00131 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/6796) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan belanghebbende is op 16 december 2016 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen die naheffingsaanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.2
De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep bij uitspraak van 31 december 2018 ongegrond verklaard.
2.2.1
Het Hof heeft het hoger beroep op 16 november 2021 ongegrond verklaard. Het heeft belanghebbende op haar verzoek een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep. Vanwege deze beslissing heeft het Hof de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor de behandeling van het hoger beroep.
2.2.2
Het Hof heeft de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het hoger beroep op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. Het Hof is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992.
2.3.1
Middel V richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof met onder meer het betoog dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van die bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
2.3.2
Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor 0,5 vanwege het gewicht van de zaak, berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 759. [2]

3.Proceskosten

De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 21/05118 en 21/05120 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2022).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing omtrent de proceskosten voor het hoger beroep,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 270,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 1.518, derhalve € 759, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 759, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2022.

Voetnoten

2.Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1169, rechtsoverweging 2.5.2.