In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een naheffingsaanslag in de accijns die aan belanghebbende was opgelegd voor de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2012. De uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 oktober 2020, waartegen het cassatieberoep was ingesteld, had betrekking op een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.F. van Immerseel en D.J. Franssen, heeft in cassatie een middel aangevoerd dat betrekking had op een vermeende onvolkomenheid bij de beëdiging van een van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan. De Hoge Raad heeft deze klacht beoordeeld en geoordeeld dat deze faalt. Daarnaast heeft de Hoge Raad de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak.
Belanghebbende heeft ook verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van minder dan zes maanden en heeft belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500. De Staat is veroordeeld in de proceskosten en moet het griffierecht en de kosten voor rechtsbijstand vergoeden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.