ECLI:NL:HR:2022:1613

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
20/03687
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag accijns en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een naheffingsaanslag in de accijns die aan belanghebbende was opgelegd voor de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2012. De uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 oktober 2020, waartegen het cassatieberoep was ingesteld, had betrekking op een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.F. van Immerseel en D.J. Franssen, heeft in cassatie een middel aangevoerd dat betrekking had op een vermeende onvolkomenheid bij de beëdiging van een van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan. De Hoge Raad heeft deze klacht beoordeeld en geoordeeld dat deze faalt. Daarnaast heeft de Hoge Raad de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak.

Belanghebbende heeft ook verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van minder dan zes maanden en heeft belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500. De Staat is veroordeeld in de proceskosten en moet het griffierecht en de kosten voor rechtsbijstand vergoeden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/03687
Datum11 november 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 oktober 2020, nr. 17/00619 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/7763) betreffende een aan belanghebbende over tijdvakken in de periode 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2012 opgelegde naheffingsaanslag in de accijns en de daarbij opgelegde beschikking inzake heffingsrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.F. van Immerseel en D.J. Franssen, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft S.F. van Immerseel - met toestemming van de Hoge Raad - het cassatieberoep aangevuld met een middel dat de uitspraak van het Hof bestrijdt op de grond dat zich bij de beëdiging van een van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan, een onvolkomenheid heeft voorgedaan.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Middel I faalt op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverweging 4.1.2 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag tussen dezelfde partijen heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/03686.
2.2
De Hoge Raad heeft verder de klacht beoordeeld over de onvolkomenheid bij de beëdiging van een van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan. Deze klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 5.2.1 tot en met 5.3 en 5.4.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438.
2.3
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
3.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 9 november 2020. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.

4.Proceskosten

De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 532,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 759 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2022.