ECLI:NL:HR:2022:1441

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
21/04378
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskosten in belastingzaken en de waarde per punt

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) en de kosten van rechtsbijstand in het kader van de beroepsprocedures. Belanghebbende had op 28 juni 2017 een bedrag aan bpm voldaan, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar tegen deze voldoening ongegrond. De Rechtbank Gelderland bevestigde deze beslissing. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 21 september 2021 het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de eerdere uitspraken vernietigd, waarbij het Hof de Inspecteur veroordeelde in de kosten van rechtsbijstand op basis van de geldende tarieven.

De Hoge Raad heeft in cassatie de oordelen van het Hof beoordeeld, waarbij het middel van belanghebbende dat zich richtte tegen de vaststelling van de proceskosten door het Hof, werd gehonoreerd. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven, omdat er geen rechtvaardiging was voor het verschil in behandeling zoals opgenomen in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop proceskosten in belastingzaken worden berekend en de waarde per punt die daarbij wordt gehanteerd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/04378
Datum14 oktober 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 september 2021, nr. 19/00299 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/2269) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 28 juni 2017 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen die voldoening gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep bij uitspraak van 14 februari 2019 ongegrond verklaard.
2.2.1
Het Hof heeft het hoger beroep op 21 september 2021 gegrond verklaard, de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd en de verschuldigde bpm vastgesteld op een lager bedrag.
Vanwege de gegrondverklaring van het hoger beroep en de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank heeft het Hof de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep.
2.2.2
Het Hof heeft de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep en het hoger beroep op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. Het Hof is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992.
2.3.1
Middel V richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof met onder meer het betoog dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van de bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
2.3.2
Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.4
De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof kunnen leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2
De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep en het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 759. [2]

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 21/04378, 21/04379 en 21/04380 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2022).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissingen omtrent de proceskosten voor het beroep en het hoger beroep,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende heeft betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie van € 270,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een derde van € 3.036, derhalve € 1.012, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2022.

Voetnoten

2.Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1169, rechtsoverweging 2.5.2.