Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
11 oktober 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2021. De verdachte, geboren in 1999, was in hoger beroep veroordeeld voor schuldwitwassen van een contant geldbedrag van € 800,-, zoals omschreven in artikel 420quater.1.b van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft cassatiemiddelen ingediend, vertegenwoordigd door advocaat M.G. Cantarella, die de Hoge Raad verzocht om de uitspraak van het hof te vernietigen. De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de ingediende klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de vice-president J. de Hullu als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C. Caminada, en in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.