ECLI:NL:HR:2022:1340

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
21/03361
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening en planologische grondslag in het licht van bestemmingsplannen en noodzaakverweer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Kennemerland Beheer B.V. en de Gemeente Haarlemmermeer. De zaak betreft een onteigening van een perceel dat in eigendom is van Kennemerland Beheer, dat is aangewezen voor de uitvoering van het bestemmingsplan 'Badhoevedorp Lijnden-Oost'. De Gemeente vorderde de vervroegde onteigening van het perceel, waarop Kennemerland Beheer beroep in cassatie heeft ingesteld, met de Gemeente als verweerster in cassatie en eiseres in het incidentele cassatieberoep.

De rechtbank had eerder de vervroegde onteigening uitgesproken, maar Kennemerland Beheer betwistte de deugdelijkheid van de planologische grondslag. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen wettelijke bepaling is die stelt dat de werking van een bestemmingsplan vervalt door de inwerkingtreding van een nieuw bestemmingsplan. De Hoge Raad bevestigde dat de rechtszekerheid niet in geding is, omdat het bestemmingsplan 'Badhoevedorp Lijnden-Oost' nog steeds van kracht is.

Daarnaast verwierp de Hoge Raad het verweer van Kennemerland Beheer dat er geen noodzaak tot onteigening was, omdat de Gemeente bereid was om te onderhandelen over een erfpachtovereenkomst. De Hoge Raad benadrukte dat dit verweer al in de administratieve procedure naar voren had moeten worden gebracht. De Hoge Raad heeft het beroep van Kennemerland Beheer verworpen en de Gemeente in het gelijk gesteld, waarbij ook de proceskosten zijn toegewezen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/03361
Datum30 september 2022
ARREST
In de zaak van
KENNEMERLAND BEHEER B.V.,
gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Kennemerland Beheer,
advocaat: R.T. Wiegerink,
tegen
GEMEENTE HAARLEMMERMEER,
zetelende te Hoofddorp,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de Gemeente,
advocaat: R.D. Boesveld.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak C/15/313264/HA ZA 21-89 van de rechtbank Noord-Holland van 14 juli 2021.
Kennemerland Beheer heeft tegen het vonnis beroep in cassatie ingesteld.
De Gemeente heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van zowel het principale cassatieberoep als het incidentele cassatieberoep.
De advocaat van Kennemerland Beheer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Bij Koninklijk Besluit van 1 september 2020 [1] is ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Badhoevedorp Lijnden-Oost’ ter onteigening aangewezen een gedeelte van een aan Kennemerland Beheer in eigendom toebehorend perceel, gelegen in de Gemeente (hierna wordt dat perceelsgedeelte aangeduid als het perceel). Het bestemmingsplan voorziet in de realisering van een deel van de Groene As, een ecologische verbindingszone aan de zuidzijde van de Schipholweg te Badhoevedorp.
2.2
In dit geding vordert de Gemeente, voor zover in cassatie van belang, dat de vervroegde onteigening van het perceel wordt uitgesproken.
2.3.1
De rechtbank [2] heeft onder meer de vervroegde onteigening van het perceel uitgesproken.
2.3.2
Het standpunt van Kennemerland Beheer dat een deugdelijke planologische grondslag voor de onteigening ontbreekt, heeft de rechtbank op de volgende gronden verworpen:
“4.9. Anders dan in artikel 3.39 Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor de verhouding tussen bestemmingsplan en beheersverordening is geregeld, bestaat er geen wettelijke bepaling waaruit volgt dat door het enkele in werking treden van een bestemmingsplan de werking aan het voorgaande bestemmingsplan wordt ontnomen. Uit het bestemmingsplan Badhoevedorp Lijnden-Oost en het bestemmingsplan 1e herziening in onderlinge samenhang bezien kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat bestemmingsplan 1e herziening voor wat betreft (onder meer) het te onteigenen perceel niets heeft toegevoegd aan het bestemmingsplan Badhoevedorp Lijnden-Oost. Het bestemmingsplan Badhoevedorp Lijnden-Oost is voor wat betreft de bestemming van het te onteigenen perceel niet gewijzigd en geldt nog onverkort. Gelet op beide bestemmingsplannen kan voor het te onteigenen perceel dan ook geen misverstand bestaan over de bestemming, zodat in zoverre de rechtszekerheid niet in geding is.
4.10.
Alleen als twee onherroepelijke bestemmingsplannen in samenhang bezien tot onduidelijkheid leiden is de rechtszekerheid in het geding. In zoverre verschilt deze casus van de gevallen die aan de orde waren in de door Kennemerland Beheer aangehaalde jurisprudentie, zodat Kennemerland Beheer aan die jurisprudentie geen argumenten kan ontlenen voor haar stelling dat met het onherroepelijk worden van bestemmingsplan 1e herziening het bestemmingsplan Badhoevedorp Lijnden-Oost haar gelding heeft verloren. Dat geldt te meer nu die opvatting tot gevolg zou hebben dat een groot deel van het plangebied onbestemd zou zijn. Die consequentie volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit (het systeem van) de Wro.”
2.3.3
Ook het verweer van Kennemerland Beheer dat de gemeente bereid is gebleken met haar te onderhandelen over het sluiten van een erfpachtovereenkomst, zodat er geen noodzaak is tot onteigening, heeft de rechtbank verworpen. Daartoe heeft zij onder meer als volgt overwogen:
“4.19. De rechtbank dient zich ten aanzien van de noodzaak tot onteigening te beperken
tot de vraag of de Kroon in redelijkheid tot de aan het besluit ten grondslag liggende
afweging, zoals hiervoor is weergegeven, heeft kunnen komen, en dient daarbij in beginsel
alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht
(…)
4.23. (…)
Daargelaten dat ook in dat geval de gemeente om vorenstaande redenen het perceel zelf in ontwikkeling zal willen brengen, hebben partijen geen overeenstemming bereikt, onder andere over de canon. Bovenal betreft dit verweer een verweer waarmee bij de toetsing van het goedkeuringsbesluit in beginsel rekening moet worden gehouden. Kennemerland Beheer had dan echter wel dat verweer al in de administratieve procedure die aan het onteigeningsgeding voorafgaat, naar voren moeten brengen, zodat het in de bestuurlijke belangenafweging had kunnen worden betrokken. Het gaat hier immers niet om een bezwaar dat zonder enige belangenafweging aan de rechtmatigheid van de onteigening in de weg zou kunnen staan (zie 4.19 en HR 8 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD2955, NJ 1999/24 rov. 3.3 in verbinding met de daaraan voorafgaande conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5).”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 2 van het middel bestrijdt als onjuist de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de onteigening geen deugdelijke planologische grondslag heeft.
3.1.2
Het onderdeel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.24-3.37 en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 31 augustus 2022 [3] .
3.2.1
Onderdeel 6.2 bestrijdt als onjuist het oordeel van de rechtbank dat Kennemerland Beheer haar verweer dat de Gemeente bereid is gebleken met haar te onderhandelen over het sluiten van een erfpachtovereenkomst al naar voren had moeten brengen in de administratieve procedure die aan het onteigeningsgeding voorafgaat. Volgens het onderdeel kan, in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 14 januari 2021 (Varkens in Nood) [4] en de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021 [5] , niet langer worden vastgehouden aan de voorwaarde dat een noodzaakverweer al in de administratieve procedure naar voren moet worden gebracht.
3.2.2
Het arrest Varkens in Nood ziet op de verenigbaarheid van art. 6:13 Awb met het Verdrag van Aarhus [6] . Art. 6:13 Awb bepaalt, kort gezegd, dat geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij zijn bezwaren niet in de bestuurlijke procedure naar voren heeft gebracht. Het oordeel van het HvJEU komt erop neer dat eenieder die een recht heeft om deel te nemen aan een inspraakprocedure met betrekking tot onderwerpen die vallen onder de reikwijdte van het verdrag, zijn inspraakrechten ook bij de rechter moet kunnen afdwingen en dat het niet indienen van een zienswijze niet aan de toegang tot de rechter in de weg mag staan. In haar uitspraak van 14 april 2021 heeft de Afdeling geoordeeld dat, ter voorkoming van afbakeningsproblemen en in afwachting van een oplossing door de wetgever, vooralsnog in alle gevallen waarin in omgevingsrechtelijke zaken de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is toegepast, art. 6:13 Awb niet aan belanghebbenden mag worden tegengeworpen.
3.2.3
Het Verdrag van Aarhus ziet op besluiten die effect hebben op het milieu. Het onderdeel betoogt terecht niet dat besluiten tot onteigening als zodanig onder het toepassingsbereik van dat verdrag vallen. Voorts brengt de hiervoor in 3.2.2 vermelde uitspraak van de Afdeling niet mee dat voor het onteigeningsrecht niet langer dient te worden vastgehouden aan de – met de taakverdeling tussen de Kroon en de civiele onteigeningsrechter verband houdende – regel dat een noodzaakverweer in beginsel in de bestuurlijke procedure naar voren dient te worden gebracht, wil het door de onteigeningsrechter in zijn beoordeling kunnen worden betrokken. [7] Het onderdeel faalt dus.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Kennemerland Beheer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 916,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Kennemerland Beheer deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.

in het incidentele beroep

- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Kennemerland Beheer begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Gemeente deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
30 september 2022.

Voetnoten

1.Stcrt. 30 september 2020, nr. 48545.
2.Rechtbank Noord-Holland 14 juli 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:5855.
3.ABRvS 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2554 (Kennemerland Beheer/B&W Haarlemmermeer), rov. 4.3-4.4.
4.HvJEU 14 januari 2021, zaak C-826/18, ECLI:EU:C:2021:7 (Varkens in Nood).
5.ABRvS 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786.
6.Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, Aarhus, 25 juni 1998, Trb. 1998, 289.
7.Zie HR 8 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD2955, rov. 3.3, HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7, rov. 3.4.4 (Hedwigepolder) en HR 1 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:981, rov. 3.2.2.