Rangorde van de vordering ex artikel 6 HV
19. Met haar derde grief komt [appellant 1] c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering ex artikel 6 HV van [geïntimeerde] een vordering is als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder a BW. Zij stelt dat de vordering moet worden aangemerkt als een quasi-legaat in de zin van artikel 4:126 lid 2 sub c BW. De vordering van [geïntimeerde] moet volgens [appellant 1] c.s. in de rangorde van schulden van artikel 4:7 BW niet gelden als schuld als genoemd in dit artikel in lid 1 onder a maar onder i.
[appellant 1] c.s. licht dit als volgt toe. Het huwelijk van erflater en [geïntimeerde] is ontbonden door het overlijden van erflater. [geïntimeerde] heeft op die grond haar vordering op de nalatenschap ingediend. De rechtbank heeft ten onrechte betekenis toegekend aan het feit dat bij echtscheiding eenzelfde aanspraak tot betaling ontstaat. Zij verwijst naar de “Legal Opinion” van mr. Oude Hengel van 22 februari 2018 en 31 mei 2018. Artikel 6 HV bevat twee verbintenissen, te weten een recht van uitkering ingeval van overlijden en een recht van uitkering ingeval van beëindiging van het huwelijk anders dan door overlijden. Het betreft hier een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare, die de strekking heeft pas na het overlijden van erflater te worden nagekomen en die niet reeds bij leven van erflater is nagekomen. Die vordering kwalificeert dan ook als een quasi-legaat ex artikel 4:126 sub c BW, waaraan de bijbehorende rangorde ex artikel 4:7 lid 1 sub i BW moet worden toegekend.
20. [geïntimeerde] weerspreekt het betoog van [appellant 1] c.s. Erflater en zij hebben in de HV hun vermogensrechtelijke verhouding geregeld. De HV hadden betrekking op hun leven en hun huwelijk en hoe met elkaar om te gaan bij een einde huwelijk bij leven, waarbij de regeling tevens voorzag (zoals te doen gebruikelijk bij HV) in een regeling voor de situatie bij ontbinding huwelijk door overlijden. [geïntimeerde] heeft door in te stemmen met deze HV afstand gedaan van de wettelijke gemeenschap van goederen en van andere mogelijke verrekenstelsels. Er stond dus wel een tegenprestatie van haar tegenover de verbintenis tot uitkering van artikel 6 HV. Bij het huwelijk op 18 juni 2010 zijn de HV van kracht geworden en is de natuurlijke verbintenis van erflater omgezet in een rechtens afdwingbare; vanaf dat moment bestond er een contractuele verhouding tussen erflater en [geïntimeerde] . De bepaling had dus niet de strekking om pas na overlijden te worden nagekomen: de HV hadden op ieder moment tussen 18 juni 2010 – datum huwelijk – en 9 augustus 2017 – datum overlijden – een vordering van [geïntimeerde] op erflater opgeleverd als er in die periode een scheiding was uitgesproken.
21. Het hof overweegt als volgt. In artikel 4:126 lid 1 BW is bepaald dat een schenking of andere gift, voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever wordt uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker of gever is uitgevoerd, voor de toepassing van hetgeen in Boek 4 BW is bepaald betreffende inkorting en vermindering aangemerkt wordt als een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. In het tweede lid van dit artikel wordt lid 1 van overeenkomstige toepassing verklaard op een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare voor zover deze de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen, en deze verbintenis niet reeds tijdens diens leven is nagekomen (artikel 4:126 lid 2 onder c BW).
De vraag of de schuld aan [geïntimeerde] op grond van artikel 6 HV een schuld is die ingevolge artikel 4:126 BW moet worden aangemerkt als legaat is van belang voor de berekening van de legitimaire massa (art. 4:65 BW) en daarmee voor de hoogte van de legitieme portie van [appellant 2] en de mogelijkheid van inkorting van de uitkering aan [geïntimeerde] als ware het een legaat.
22. Het hof is van oordeel dat de uitkering op grond van artikel 6 HV aan [geïntimeerde] valt binnen de omschrijving van het quasi-legaat van artikel 4:126 lid 1 jo lid 2 onder c BW. De schuld vloeit voort uit een door erflater erkende natuurlijke verbintenis die in de HV is omgezet in een rechtens afdwingbare, voor zowel de situatie dat het huwelijk door echtscheiding eindigt als de situatie dat het huwelijk door overlijden eindigt. Het huwelijk is geëindigd door het overlijden van erflater. Het is op deze grond dat [geïntimeerde] aanspraak maakt op de uitkering. Voor deze situatie geldt dat de verbintenis in de HV de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Dat [geïntimeerde] eerder in het kader van de echtscheidingsprocedure aanspraak heeft gemaakt op de uitkering maakt dat niet anders: het huwelijk is niet door echtscheiding geëindigd en de verbintenis is dan ook niet hierop gegrond. De verbintenis is daarnaast ook niet reeds tijdens het leven van de erflater nagekomen. Anders dan [geïntimeerde] stelt is de vraag hoe de verdere vermogensrechtelijke verhoudingen van erflater en [geïntimeerde] in de HV waren geregeld en of [geïntimeerde] hierin aanspraken heeft prijsgegeven niet van belang. De slotsom is dan ook dat de schuld moet worden aangemerkt als een quasi-legaat en als zodanig valt onder de schulden vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder i BW. Deze grief van [appellant 1] c.s. slaagt en het bestreden vonnis moet op dit punt worden vernietigd. De vordering onder II in principaal appel moet worden toegewezen.
23. Het is voor het hof niet mogelijk om het bedrag van de vordering van [geïntimeerde] na inkorting vast te stellen, zoals [appellant 1] c.s. kennelijk met haar vordering in het petitum onder IV beoogt.
Volstaan moet worden met de vaststelling van de hoogte van de vorderingen en de plaats in de rangorde van de schulden, zoals opgenomen in artikel 4:7 BW.
De vorderingen uit de participaties in Renderend Bezit en vermeerdering van eis van [appellant 1] c.s.
24. In grief IV stelt [appellant 1] c.s. de verdeling van de winstuitkeringen uit de participaties in renderend Bezit aan de orde. Zij stelt dat de navolgende bedragen ten onrechte door de rechtbank aan [geïntimeerde] zijn toegewezen:
- de helft van de winstuitkering uit hoofde van de participatie in Renderend Bezit II in 2014 ad € 2.381,-;
- de helft van de winstuitkering uit hoofde van de participatie in Renderend Bezit III in 2010/2011 ad € 9.875,-;
- de helft van de winstuitkering uit hoofde van de participatie in Renderend Bezit II in 2015 ad € 2.381,-;
- de helft van de winstuitkering uit hoofde van de participatie in Renderend Bezit II in 2011 ad € 5.520,-.
25. Tussen partijen staat vast dat de helft van de winstuitkeringen uit hoofde van de participaties die na het vertrek van [geïntimeerde] aan erflater zijn gedaan nog aan [geïntimeerde] moeten worden uitgekeerd. [geïntimeerde] heeft op die grond een vordering op de nalatenschap van € 92.575,- in welk bedrag het door [appellant 1] c.s. betaalde voorschot van € 83.105,- is verrekend.
26. [appellant 1] c.s. betwist dat aan [geïntimeerde] een vordering toekomt op grond van de uitkeringen ten tijde van de samenleving van erflater en [geïntimeerde] . Zij stelt dat de bedragen tussen 2010 en 2015 ruimschoots zijn opgesoupeerd en deze in die zin reeds aan [geïntimeerde] ten goede zijn gekomen. Deze vorderingen moeten dan ook worden afgewezen, althans verrekend met de vordering van [appellant 1] c.s. op [geïntimeerde] tot vergoeding van kosten die door erflater zijn voldaan maar op grond van de HV niet volledig voor zijn rekening komen. [appellant 1] c.s. stelt dat [geïntimeerde] de volgende kosten aan de nalatenschap moet vergoeden:
- zorgpremie en eigen risico over de periode 2012 tot en met 2015: € 7.593,09;
- kosten die niet behoren tot de kosten van de huishouding over de periode 2010 tot en met 2015: € 13.648,26;
- contante opnamen in de periode 2010 tot en met 2015; € 17.760,-.
[appellant 1] c.s. vordert dat [geïntimeerde] aan de nalatenschap een totaalbedrag van € 39.001,35 zal betalen. Voor het geval het hof van oordeel is dat aan [geïntimeerde] enige vordering toekomt uit hoofde van de winstuitkeringen uit Renderend Bezit 1, II en/of III ten tijde van het huwelijk met erflater, vordert [appellant 1] c.s. – in dit kader subsidiair – die vordering te verrekenen met de vordering die de nalatenschap op [geïntimeerde] heeft.
27. [geïntimeerde] wijst er in haar verweer op dat erflater en zij in de HV zijn overeengekomen dat de volledige kosten van de huishouding door erflater zouden worden voldaan. In artikel 1 HV is omschreven wat onder de kosten van de huishouding valt. Erflater en [geïntimeerde] zijn een ruim begrip overeengekomen. De participaties waren gemeenschappelijk en [geïntimeerde] heeft recht op de helft van de winstuitkeringen en de waarde. Erflater heeft hier tijdens het huwelijk echter geen uitvoering aan gegeven, hij heeft de uitkeringen voor [geïntimeerde] verzwegen.
[geïntimeerde] wijst er verder op dat door [appellant 1] c.s. nieuwe vorderingen worden ingesteld, die niet eerder aan de orde zijn geweest, ook niet in de echtscheidingsprocedure. Zij stelt dat deze vorderingen afstuiten op het vaststaande feit dat er in deze hoger beroepsprocedure van uit moet worden gegaan dat er geen (nieuwe) vorderingen meer bestaan. Zij verwijst in dat verband naar haar verweer tegen de eerste grief van [appellant 1] c.s.
28. Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] op grond van de HV gerechtigd is tot de helft van de winstuitkeringen en de waarde van de participaties in Renderend Bezit I, II en III. Vast staat dat erflater de winstuitkeringen tijdens het huwelijk niet met [geïntimeerde] heeft gedeeld. De stelling van [appellant 1] c.s. dat deze uitkeringen zijn besteed (‘opgesoupeerd’) ontslaat haar niet van de verplichting deze bedragen alsnog aan [geïntimeerde] uit te keren. Erflater was op grond van de HV verplicht alle kosten van de huishouding te dragen. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank onder 4.15 hierover heeft overwogen. Door [appellant 1] c.s. is in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt.
29. Het hof komt dan toe aan de stelling van [appellant 1] c.s. dat [geïntimeerde] gehouden is bedragen aan de nalatenschap te vergoeden. De vorderingen die [appellant 1] c.s. nu naar voren brengt houden een vermeerdering van eis in. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] zich hiertegen verzet. In dit verband is van belang hetgeen [appellant 1] c.s. in haar eerste grief heeft gesteld.
30. In haar eerste grief betoogt [appellant 1] c.s. dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte heeft vastgesteld dat [appellant 1] heeft bevestigd dat geen vorderingen op [geïntimeerde] bestaan buiten de in de procedure genoemde. Ondanks bezwaar van [appellant 1] c.s. tegen deze zin, is die in het proces-verbaal van de zitting gehandhaafd.
[appellant 1] c.s. stelt dat [appellant 1] tijdens de zitting op de vraag van de rechter of er nog vorderingen vanuit de nalatenschap op [geïntimeerde] zijn, heeft geantwoord: “Niet dat ik weet.” en dat zij heeft verwezen naar een voorbehoud in een brief van 17 april 2018 aan [geïntimeerde] .
31. In het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg is als uitlating van [appellant 1] opengenomen: “Er zijn vanuit de nalatenschap geen vorderingen meer op [geïntimeerde] buiten de in deze procedure genoemde”. Blijkens het bestreden vonnis heeft [appellant 1] c.s. bezwaar gemaakt tegen de vastlegging van die frase in het proces-verbaal. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank echter staande gehouden dat dit ter zitting zo door [appellant 1] is gezegd en dus terecht in het proces-verbaal is opgenomen.
32. Het hof overweegt als volgt. Het proces-verbaal van de zitting is een authentieke akte, waaraan dwingende bewijskracht toekomt. Door [appellant 1] c.s. is geen tegenbewijs aangeboden. Dit betekent dat de vorderingen die [appellant 1] c.s. nu heeft ingesteld moeten worden afgewezen: deze vermeerdering van eis is niet alleen in strijd met de beginselen van een goede procesorde, maar stuit ook af op het feit dat [appellant 1] gebonden is aan haar erkentenis dat de nalatenschap geen vorderingen op [geïntimeerde] heeft buiten de vorderingen die in de procedure in eerste aanleg aan de orde waren.
Het hof verwerpt de grieven I en IV van [appellant 1] c.s. en wijst haar vordering zoals opgenomen onder VI van het petitum af.
De vordering van [appellant 1] c.s. tot betaling van een bedrag van € 51.000,- aan de nalatenschap
33. [appellant 1] c.s. heeft in haar petitum deze vordering opgenomen. Het hof begrijpt dat deze betrekking heeft op het bedrag van € 51.000,- dat door erflater voor de Range Rover, die eigendom werd van [geïntimeerde] , zou zijn betaald. Blijkens r.o. 4.10 in het bestreden vonnis heeft [appellant 1] c.s. in eerste aanleg betoogd dat uitkering aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 36.400,- - de helft van de verkoopopbrengst Renderend Bezit III - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans dat verrekening dient plaats te vinden met een tegenvordering, nu de verkoopopbrengst van Renderend Bezit III in 2012 is overgemaakt op de rekening van erflater, maar feitelijk goeddeels ten goede is gekomen aan [geïntimeerde] . Destijds is namelijk van dat geld een Range Rover gekocht die op naam van [geïntimeerde] is gesteld en waarvoor, na inruil van een auto van [geïntimeerde] , via de rekening van erflater een bedrag van € 51.000,- is betaald.
34. De rechtbank heeft het (primaire) verweer van [appellant 1] c.s. gehonoreerd. Zij heeft geoordeeld dat uitbetaling van het bedrag van € 36.400,- uit de boedel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat van de rekening van erflater een bedrag van € 51.000,- is voldaan ten behoeve van een nieuwe auto van [geïntimeerde] .
34. [appellant 1] c.s. heeft geen grief geformuleerd tegen dit oordeel van de rechtbank, zij heeft in hoger beroep alleen een vordering voor een bedrag van € 51.000,- ingediend, zonder nadere toelichting. Deze vordering moet dan ook worden afgewezen.
35. Grief V van [appellant 1] c.s. heeft geen zelfstandige betekenis en wordt verworpen.