ECLI:NL:HR:2022:1292
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Centrale Raad van Beroep inzake Ziektewet en Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Centrale Raad van Beroep. De belanghebbende, vertegenwoordigd door R. Kiewitt, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 augustus 2021, nummer 19/1881 ZW. Deze uitspraak betrof een hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nummer 18/3021) over besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die betrekking hadden op de Ziektewet en de Werkloosheidswet. Tevens was er een verzoek van de belanghebbende om schadevergoeding op grond van titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad heeft de klacht van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom tot dit oordeel is gekomen, aangezien de beoordeling van de klacht niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft verder geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.