In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een ontslag op staande voet. De werknemer, aangeduid als [werknemer], heeft cassatie ingesteld tegen de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag. De werkgever, aangeduid als [werkgever] B.V., heeft een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad verwijst naar de processtukken en de eerdere beschikkingen van de kantonrechter en het hof. De advocaat-generaal G.R.B. van Peursem heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten van de werknemer beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de eerdere beschikkingen. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het incidentele beroep van de werkgever behoeft geen behandeling, omdat het afhankelijk is van de uitkomst van het principale beroep.
De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen en de werknemer veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 913,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.